In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap BOLD WAG B.V. (eiseres) en I.S.T. MARINE SERVICE GROUP B.V. (gedaagde). De procedure betreft een vordering die door de curator van de failliete Woest B.V. is gecedeerd aan BOLD WAG. De curator had I.S.T. aangeschreven voor een vordering van € 72.611,17, waarvan I.S.T. een bedrag van € 59.006,14 erkende en een betaling van € 20.348,84 aan de boedel heeft gedaan. BOLD WAG vorderde betaling van het resterende bedrag van € 52.262,33, dat door de curator aan haar was gecedeerd. I.S.T. voerde verweer en betwistte de hoogte van de vordering, en stelde dat de vordering niet meer dan € 59.006,14 bedroeg, wat zij volledig had voldaan.
De rechtbank oordeelde dat BOLD WAG onvoldoende had onderbouwd dat de oorspronkelijke vordering van Woest op I.S.T. € 72.611,17 bedroeg. De rechtbank concludeerde dat de betaling van I.S.T. van € 20.348,84 in mindering moest worden gebracht op het door I.S.T. erkende bedrag van € 59.006,14, waardoor de primaire vordering van BOLD WAG werd afgewezen. De subsidiaire vordering van BOLD WAG werd echter toegewezen, omdat I.S.T. de cessie niet had betwist. De rechtbank oordeelde dat I.S.T. onvoldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van tegenvorderingen die verrekening rechtvaardigden. De rechtbank veroordeelde I.S.T. tot betaling van € 38.657,30 aan BOLD WAG, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en stelde I.S.T. in de proceskosten aansprakelijk.
Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. J.B. Smits en is uitvoerbaar bij voorraad.