In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 februari 2021 uitspraak gedaan over de intrekking van een ontheffing van rechtswege voor het stallen van voertuigen op de openbare weg door eiseres, die een autoschadebedrijf runt. De ontheffing was eerder verleend op 26 februari 2019, maar werd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ingetrokken op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, omdat zij van mening was dat de intrekking niet gerechtvaardigd was en dat er geen ernstige nadelige gevolgen voor het algemeen belang waren aangetoond.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de ontheffing niet voldoende was onderbouwd door verweerder. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de ontheffing niet voldeed aan de eisen van artikel 4:20f van de Awb, dat stelt dat een van rechtswege verleende ontheffing alleen kan worden ingetrokken om ernstige gevolgen voor het algemeen belang te voorkomen. De rechtbank concludeerde dat de intrekking niet gerechtvaardigd was, omdat er geen overtuigend bewijs was dat het parkeren van twaalf voertuigen op de openbare weg door eiseres ernstige nadelige gevolgen voor het algemeen belang zou veroorzaken.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waardoor de ontheffing van rechtswege in stand bleef. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij de intrekking van vergunningen en de noodzaak van een deugdelijke motivering door bestuursorganen.