ECLI:NL:RBROT:2021:8891

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
10/994359-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor uitkeringsfraude met valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 september 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van uitkeringsfraude. De verdachte had op aanvraagformulieren voor een WW- en WIA-uitkering vermeld dat hij een dienstverband had bij [naam bedrijf 1], terwijl de rechtbank oordeelde dat er in werkelijkheid geen dienstverband had bestaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften door te claimen dat hij in dienst was van [naam bedrijf 1] van 1 september 2011 tot 1 maart 2012. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De verdachte had in totaal ten onrechte € 100.295,25 aan uitkeringen ontvangen, wat een ernstige schending van het sociale zekerheidsstelsel betekende. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten, maar heeft de bewezenverklaring van het gebruik van valse geschriften bevestigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/994359-17
Datum uitspraak: 9 september 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte]
,
raadsvrouw mr. D. Marcus, advocaat te Rijen.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 26 augustus 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. C. de Bruijn heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. De verdachte heeft wel degelijk werkzaamheden verricht voor [naam bedrijf 1], dus hij heeft geen valsheid in geschrift gepleegd door dit dienstverband te vermelden bij zijn uitkeringsaanvraag. Dat er ongeregeldheden waren binnen dit bedrijf waardoor de administratie kennelijk niet op orde was, kan
niet tot de conclusie leiden dat hij daar niet gewerkt heeft.
4.1.2.
Beoordeling
De verdachte is in beeld gekomen bij het UWV naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek "Birsig" van de Inspectie SZW waarin [naam 1] hoofdverdachte was.
[naam 1] heeft tussen 1997 en 2015 in totaal 21 ondernemingen op zijn naam gehad. Naar een drietal ondernemingen is strafrechtelijk onderzoek gedaan. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat voor deze ondernemingen geen omzet is aangegeven bij de Belastingdienst. Wel zijn loonaangiftes gedaan voor personeel dat bij deze ondernemingen in dienst zou zijn geweest. De af te dragen loonheffing is echter nooit betaald en is oninbaar gebleken.
Één van de ondernemingen waarnaar onderzoek gedaan is, is [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1]). In september 2011 heeft [naam 1] deze onderneming voor een periode van tien dagen op zijn naam gehad waarna deze B.V. werd verkocht aan achtereenvolgens onder andere [naam 2] en [naam 3]. Door [naam bedrijf 1] is vanaf 2010 geen omzet aangegeven bij de Belastingdienst. [naam bedrijf 1] is in januari 2013 failliet verklaard. De curator heeft geen administratie aangetroffen en de belastingschuld bedroeg ruim twee ton.
In de periode dat de verdachte werkzaam zou zijn geweest bij [naam bedrijf 1], van 1 september 2011 tot 1 maart 2012, waren (onder meer) [naam 1] en [naam 2] (middellijk) bestuurder.
[naam 1] heeft verklaard dat hij niets over [naam bedrijf 1] kan vertellen. Dat bedrijf zegt hem niets en hij weet niet of hij betrokkenheid heeft gehad bij deze onderneming. Weliswaar staat zijn naam op de arbeidsovereenkomst van de verdachte maar hij weet niet of hij deze heeft ondertekend. De salarisspecificaties en de beëindigingsbrief, gericht aan de verdachte, zeggen hem ook niets.
[naam 2] heeft verklaard [naam bedrijf 1] niet te kennen en nooit iets getekend te hebben.
De verdachte heeft in de aanvraagformulieren WW en WIA en de vragenlijst voor de herbeoordeling van de WIA vermeld dat hij van 1 september 2011 tot 1 maart 2012 bij [naam bedrijf 1] heeft gewerkt.
Uit de bankafschriften van de bankrekening van verdachte blijkt niet dat er salaris is gestort door [naam bedrijf 1]. Wel zijn er in november en december 2011 bedragen betaald door het bedrijf [naam bedrijf 2] en in februari en maart 2012 door [naam makelaar] (tot oktober 2011 de bedrijfsnaam van [naam bedrijf 1]). Deze bedragen komen echter niet overeen met het in de arbeidsovereenkomst vermelde salaris of het bedrag en de wijze van betalen als genoemd op de salarisspecificaties.
In de niet-medische rapportage Ziektewet van 13 december 2012 staat dat de verzekeringsarts niet duidelijk krijgt welke werkzaamheden de verdachte uitvoerde. De verzekeringsarts heeft daarnaast genoteerd dat de verdachte heeft gezegd dat hij ‘administratief medewerker archief’ was en dat hij gesprekken moest voeren met klanten, afspraken maakte voor de directeur, kopieën maakte en papieren bij elkaar moest zoeken.
De verdachte is op 29 mei 2017 door het UWV als verdachte gehoord. Hij verklaarde toen dat zijn functie inhield dat hij pakketjes bezorgde door heel Nederland.
Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat hij vanaf september 2011 zes maanden bij [naam bedrijf 1] heeft gewerkt als magazijnmedewerker en postbezorger. [naam bedrijf 2] en [naam makelaar] zeggen hem niets. Hij heeft zijn salaris ontvangen per bank en deels contant. Het is hem niet opgevallen dat het salaris door andere bedrijven werd overgemaakt.
4.1.3.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, tot de conclusie leidt dat de verdachte nooit heeft gewerkt voor [naam bedrijf 1] en derhalve ook nooit loon van dit bedrijf heeft ontvangen.
De salarisbetalingen die op rekening van de verdachte zijn gestort corresponderen niet met de gegevens op de salarisspecificaties en het salaris zoals vermeld in de arbeidsovereenkomst.
In de periode dat de verdachte een dienstverband zou moeten hebben gehad bij [naam bedrijf 1] is er, volgens de bij de Belastingdienst bekende gegevens, geen omzet geweest.
Daarbij zijn zowel [naam 1] als [naam 2] niet bekend met de arbeidsovereenkomst van de verdachte binnen [naam bedrijf 1]. Het dienstverband heeft dus slechts op papier bestaan.
De verdachte zelf legt wisselende verklaringen af over de inhoud van zijn werkzaamheden en blijft voor het overige vaag. Indien de verdachte gedurende een half jaar daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf 1] zou hij daarover - zeker in 2012 bij de verzekeringsarts – duidelijk en eenduidig moeten kunnen verklaren.
Voorgaande betekent dat de aanvragen tot een WW en een WIA-uitkering en de vragenlijst herbeoordelingen WIA valselijk zijn opgemaakt door in strijd met de waarheid op dit formulier te vermelden dat de verdachte in de periode van l september 2011 tot en met 1 maart 2012 in dienst was van [naam bedrijf 1].
Het verweer wordt dan ook verworpen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
Hij, op 17 april 2012 en 18 juli 2014 en 23 april 2016,
in de gemeente Breda,
(telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt althans gebruik heeft doen maken van valse geschriften,
te weten:
- de (digitale) aanvraag WW-uitkering d.d. 17 april 2012 op naam van verdachte [naam verdachte] en;
- de aanvraag WIA-uitkering d.d. 18 juli 2014 op naam van verdachte [naam verdachte] en;
- de vragenlijst herbeoordelingen WIA ondertekend op 23 april 2016 door verdachte [naam verdachte] ,
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als warendie geschriften echt en onvervalst, bestaande die valsheid telkens -zakelijk weergegeven- hierin dat bij (laatste) Werkgever: “[naam bedrijf 1]” is vermeld voor een dienstverband van: “1 september 2011 tot en met 1 maart 2012”, terwijl verdachte in werkelijkheid in die periode nooit voor [naam bedrijf 1] heeft gewerkt,
en bestaande dat gebruik maken en/of gebruik doen maken er telkens -zakelijk weergegeven- hierin dat hij, verdachte , toen aldaar voornoemde geschriftenheeft verzonden en/of laten verzenden aan het UWV ter verkrijging en/of behoud en/of voortzetting van een WW-uitkering en/of WIA-uitkering;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225 eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6..Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft aanvraagformulieren voor het verkrijgen van een WW-uitkering en een
WIA-uitkering valselijk opgemaakt of laten opmaken door in strijd met de waarheid op deze formulieren te laten vermelden dat hij in dienst was van [naam bedrijf 1] terwijl hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag nooit arbeid heeft verricht voor en nooit salaris heeft ontvangen van dat bedrijf. Op grond van deze informatie zijn aan de verdachte uitkeringen verstrekt gedurende een periode van vijf jaar, terwijl hij op die uitkeringen geen recht had. Het totaal aan de verdachte ten onrechte uitgekeerde bedrag is
€ 100.295,25.
Dit is een ernstig feit, omdat hierdoor op grove wijze misbruik is gemaakt van een regeling die door de overheid in het leven is geroepen om werklozen en personen die niet in staat zijn te werken (tijdelijk en) gedeeltelijk te compenseren voor hun verlies aan inkomen. Door het handelen van de verdachte wordt het sociale zekerheidsstelsel, dat wordt bekostigd vanuit premies die worden afgedragen door werknemers en werkgevers en gemeenschapsgeld, ondermijnd. Ook is schade toegebracht aan het vertrouwen dat het UWV moet kunnen stellen in de juistheid van uitkeringsaanvragen en de documenten die daarbij worden ingediend. De verdachte heeft zich kennelijk alleen laten leiden door zijn eigen financiële gewin.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 5 maart 2021, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld, echter niet voor soortgelijke strafbare feiten.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte rechtspersoon in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De verdachte is in de onderhavige zaak op 29 mei 2017 voor het eerst gehoord. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden.
Tussen 29 mei 2017 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim vier jaar. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van twee jaar.
Gezien de ernst van het feit kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en omdat het om oude feiten gaat zal de rechtbank echter afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In plaats daarvan wordt een taakstraf opgelegd en een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Alles afwegend acht de rechtbank een taakstraf voor de duur van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden passend en geboden.

7..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.

8..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

9..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van drie (3) maanden;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
240 (tweehonderd en veertig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
vier (4) maanden.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A. van Luijck, voorzitter,
en mrs. T.M. Riemens en P.C. Tuinenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Koek, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
Hij, op of omstreeks 17 april 2012 en/of 18 juli 2014 en/of 23 april 2016,
althans op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 17 april
2012 tot en met 23 april 2016, in de gemeente Breda, althans in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt althans gebruik heeft doen maken
van één of meer van de hierna te noemen vals(e) of vervalst(e) geschrift(en),
te weten:
-de (digitale) aanvraag WW-uitkering d.d. 17 april 2012 op naam van verdachte
[naam verdachte] (paginanummer 22 procesdossier) en/of;
-de aanvraag WIA-uitkering d.d. 18 juli 2014 op naam van verdachte [naam verdachte]
(paginanummer 56-63 procesdossier) en/of;
-de vragenlijst herbeoordelingen WIA ondertekend op 23 april 2016 door
verdachte [naam verdachte] (paginanummer 79-85 procesdossier),
(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te
dienen, als ware(n) dat/die geschrift(en) echt en onvervalst, bestaande die
valsheid of vervalsing (telkens) -zakelijk weergegeven- hierin dat bij
(laatste) Werkgever: “[naam bedrijf 1]” is vermeld voor een
dienstverband van: “1 september 2011 tot en met 1 maart 2012”, terwijl
verdachte in werkelijkheid in die periode nooit voor [naam bedrijf 1]
heeft gewerkt,
en bestaande dat gebruik maken en/of gebruik doen maken er (telkens)
-zakelijk weergegeven- hierin dat hij, verdachte en/of (één of meer van) zijn
medeverdachte(n), toen aldaar één of meer van voornoemd(e) geschrift(en)
heeft/hebben verzonden en/of verstrekt en/of overgelegd en/of laten verzenden
en/of verstrekken en/of overleggen aan het UW ter verkrijging en/of behoud
en/of voortzetting van een WW-uitkering en/of WIA-uitkering;
art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht