ECLI:NL:RBROT:2021:8939

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
C/10/622708 / KG ZA 21-636
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. Sikkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering in kort geding tussen ECP Factoring B.V. en [naam gedaagde]

Op 8 september 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam in kort geding uitspraak gedaan in de zaak tussen ECP Factoring B.V. en [naam gedaagde]. ECP, een besloten vennootschap die zich richt op de financiering van ondernemingen door middel van factoring, vorderde betaling van een bedrag van € 98.420,00, dat voortkwam uit openstaande facturen van de brood- en banketbakkerij Meesterbakker Uljee B.V. die aan [naam gedaagde] waren gecedeerd. ECP stelde dat [naam gedaagde] sinds 28 februari 2020 niet meer aan haar uitbetalingsverplichtingen onder de factorovereenkomst voldeed. De gedaagde, die een horecaonderneming exploiteert, voerde verweer en stelde dat zij recht had op verrekening van een tegenvordering van € 5.738,20 wegens niet-uitbetaalde omzet.

De voorzieningenrechter oordeelde dat ECP voldoende spoedeisend belang had bij de gevorderde betaling, gezien de financiële situatie van [naam gedaagde]. De rechter wees de vordering van ECP toe, met inachtneming van de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten. De proceskosten werden eveneens aan [naam gedaagde] opgelegd, die grotendeels in het ongelijk werd gesteld. De rechter benadrukte dat bij geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden is, maar dat in dit geval de omstandigheden voldoende aanleiding gaven om de vordering toe te wijzen. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/622708 / KG ZA 21-636
Vonnis in kort geding van 8 september 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ECP FACTORING B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. N.J.P. Miltenburg te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] en kantoorhoudende te [plaatsnaam],
gedaagde,
advocaat mr. M.N.A. Littooij te Rotterdam.
Partijen worden hierna ECP en [naam gedaagde] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 augustus 2021 met producties 1 tot en met 16
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 10
  • de mondelinge behandeling gehouden op 18 augustus 2021
  • de pleitnota van ECP
  • het ter zitting overhandigde ongenummerde document van ECP
  • de pleitnota van [naam gedaagde]
  • de aanhouding tot de pro forma zitting van 25 augustus 2021 te 09:00 uur, om partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te treffen. Uit het e-mailbericht van 24 augustus 2021 te 22:06 uur van mr. Littooij, waarvan de inhoud is bevestigd bij e-mailbericht van 25 augustus 2021 te 09:10 uur van mr. Miltenburg, blijkt dat dit niet is gelukt. Gevraagd is om vonnis te wijzen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
ECP richt zich op financiering van ondernemingen door middel van factoring. ECP maakte deel uit van de ECP-groep. Van de ECP-groep is nog enkel ECP bestaand en actief.
2.2.
[naam gedaagde] exploiteert een horecaonderneming. Haar activiteiten richten zich met name op het verzorgen van cateringwerkzaamheden, inclusief entertainment en aankleding. Enig aandeelhouder en bestuurder van [naam gedaagde] is [naam].
2.3.
[naam gedaagde] heeft in het kader van haar cateringwerkzaamheden bakkerijproducten afgenomen van de brood- en banketbakkerij Meesterbakker Uljee B.V. (hierna: Uljee). Daarvoor zijn facturen verstuurd van in totaal € 104.918,10 (hierna: de Uljee-facturen). De totaalvordering van Uljee op [naam gedaagde] is op 18 juni 2018 gecedeerd aan ECP. ECP heeft Mirus International B.V. ingeschakeld om de incasso daarvan ter hand te nemen.
2.4.
Tussen (o.a.) ECP en [naam gedaagde] bestaat sinds 12 oktober 2017 de ‘Overeenkomst Debiteurenbeheer en Factoring’ (hierna: de factorovereenkomst). Op de factorovereenkomst zijn de ‘Algemene Voorwaarden Debiteurenbeheer en Factoring’ van toepassing. ECP heeft zich contractueel verbonden om de vorderingen van [naam gedaagde] op haar debiteuren over te nemen, te innen en voor uitbetaling daarvan aan [naam gedaagde] zorg te dragen. Volgens [naam gedaagde] voldoet ECP jegens [naam gedaagde] sinds 28 februari 2020 niet meer aan haar uitbetalingsverplichting onder de factorovereenkomst.

3..Het geschil

3.1.
ECP vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[naam gedaagde] te veroordelen tot betaling van de Uljee-facturen, door betaling van een bedrag van € 98.420,00 aan ECP, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de Uljee-facturen vanaf de afzonderlijke data van verzuim, althans de datum van dagvaarding, tot aan de dag van algehele of volledige betaling, te voldoen binnen 7 dagen na het te wijzen vonnis;
[naam gedaagde] te veroordelen om aan ECP te voldoen de buitengerechtelijke kosten van
€ 1.824,18, binnen zeven dagen na het te wijzen vonnis, onder bepaling dat indien de buitengerechtelijke kosten niet binnen genoemde termijn zijn betaald, hierover vanaf de achtste dag wettelijke rente verschuldigd is;
3. [naam gedaagde] te veroordelen om de kosten van dit geding te voldoen binnen zeven dagen na het wijzen van het vonnis, te vermeerderen met de nakosten, onder bepaling dat indien die kosten niet binnen genoemde termijn zijn betaald, hierover vanaf de achtste dag wettelijke rente verschuldigd is.
3.2.
[naam gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van ECP met veroordeling van ECP, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot een geldvordering in kort geding is terughoudendheid bij toewijzing op zijn plaats. Bij de beoordeling speelt een rol of de vordering voldoende aannemelijk is, of een onmiddellijke voorziening vereist is en of er een restitutierisico is.
4.2.
ECP vraagt van [naam gedaagde] betaling van een deel van de Uljee-facturen die openstaan voor een bedrag van in totaal € 104.918,10. Tot betaling van die facturen heeft ECP [naam gedaagde] aangemaand en gesommeerd.
4.3.
[naam gedaagde] betwist in beginsel de verschuldigdheid van de Uljee-facturen voor het in dit kort geding gevorderde bedrag van € 98.420,00 niet (feitelijk gaat het om een bedrag van € 98.419,90). [naam gedaagde] verweert zich slechts met een beroep op verrekening in verband met een vordering van € 5.738,20 die zij uit hoofde van de factorovereenkomst op ECP stelt te hebben vanwege niet-uitbetaalde omzet, inclusief wettelijke handelsrente. ECP betwist op haar beurt de tegenvordering van [naam gedaagde] niet (langer), maar stelt dat zij het bedrag van die tegenvordering al heeft verrekend met de negatieve betalingsstand van [naam gedaagde]. [naam gedaagde] heeft verder niet weersproken dat verrekening op deze wijze heeft plaatsgevonden, zodat van de juistheid van de stelling van ECP wordt uitgegaan.
Ter verrekening heeft [naam gedaagde] nog een post opgevoerd van € 711,03 aan schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de wanprestatie van ECP onder de factorovereenkomst. ECP heeft verder niet bestreden dat zij jegens [naam gedaagde] een dergelijke wanprestatie heeft gepleegd en dat als gevolg daarvan schade in de door [naam gedaagde] toegelichte zin is opgetreden. De voorzieningenrechter acht dit daarom aannemelijk.
Nu over het recht tot verrekening van [naam gedaagde] van de hiervoor genoemde twee posten geen discussie tussen partijen bestaat, behoeft de voorzieningenrechter verder niet in te gaan op de vraag of aan de wettelijke vereisten voor verrekening is voldaan.
4.4.
Daarmee staat de verschuldigdheid van de Uljee-facturen voor een bedrag van
€ 98.420,00 -/- € 711,03 = € 97.708,97 vast.
Over de opeisbaarheid van de vordering overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Dat tussen partijen op 12 augustus 2019 een betalingsregeling zou zijn overeengekomen die inhoudt dat het [naam gedaagde] vanaf dat moment is toegestaan om ter aflossing op de Uljee-facturen 10% van haar omzet aan ECP te betalen door inhouding daarvan op de door ECP te verrichten uitbetalingen aan [naam gedaagde] onder de factorovereenkomst is niet aannemelijk. Evenmin is aannemelijk dat een dergelijke betalingsregeling het effect zou hebben dat ECP niet langer gerechtigd is om haar gehele vordering ineens op te eisen doch slechts een bedrag gelijk aan het ingehouden aflossingsbedrag. [naam gedaagde] heeft dit alles gesteld, maar geen stukken overgelegd waaruit dit zonder meer blijkt, terwijl ECP dit gemotiveerd heeft betwist. Bovendien is niet in geschil dat, als deze betalingsregeling al zou bestaan, [naam gedaagde] daaraan sinds 28 februari 2020, naar zij stelt enkel in verband met de wanprestatie van ECP, feitelijk niet meer heeft voldaan. Dat roept, gelet op de hoogte van de gestelde aflossingsverplichting afgezet tegen de hoogte van de totaal verschuldigd geoordeelde Uljee-facturen aan ECP, vragen op voor wat betreft de opschortingsbevoegdheid van [naam gedaagde].
4.5.
De gevorderde wettelijke handelsrente wordt, gelet op de vereisten gesteld in artikel 6:119a BW, toegewezen. Als ingangsdatum wordt gehanteerd de datum van dagvaarding, omdat niet is gesteld (doch slechts bloot is verwezen naar productie 1 bij dagvaarding) waarom de rente met ingang van welke verzuimdatum precies verschuldigd is.
4.6.
ECP stelt dat zij spoedeisend belang heeft bij toewijzing van de gevorderde betaling vanwege de benarde financiële situatie van [naam gedaagde]. De kans dat [naam gedaagde] hangende een bodemprocedure failliet wordt verklaard acht zij groot. [naam gedaagde] heeft dit betwist. Omdat sprake is van een door [naam gedaagde] erkende vordering van ECP op [naam gedaagde] die ECP sinds april 2020 tracht te incasseren heeft ECP voldoende spoedeisend belang bij betaling. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat ECP jegens [naam gedaagde] - o.a. in verband met de gevolgen van de coronacrisis voor de horeca - aanzienlijke coulance heeft betracht, wat niet langer van haar kan worden verlangd. In relatie tot het aannemelijke spoedeisend belang wordt het gestelde restitutierisico aan de zijde van ECP onvoldoende zwaarwegend geacht om tot een andere belangenafweging te komen en om aan toewijzing van de hoofdvordering in de weg te staan.
4.7.
Omdat de hoofdvordering als voldoende spoedeisend wordt aangemerkt, is de proceseconomie ermee gebaat dat ook over een daarmee nauw verwante nevenvordering als die ter zake van buitengerechtelijke kosten wordt beslist. Nu voldoende aannemelijk is dat ten behoeve van ECP buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt en het gevorderde bedrag overeenkomt met het in het Besluit bepaalde tarief, wordt dat bedrag toegewezen. De over de buitengerechtelijke kosten gevorderde wettelijke rente is eveneens toewijsbaar.
4.8.
[naam gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van ECP worden begroot op:
- betekening dagvaarding € 103,38
- griffierecht 2.076,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 3.195,38
4.9.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten worden dan ook toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.10.
De over de proces- en nakosten gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan ECP binnen 21 dagen na betekening van dit vonnis te betalen een bedrag van € 97.708,97 (zevenennegentigduizend zevenhonderdacht euro en zevenennegentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag met ingang van de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan ECP te betalen een bedrag van € 1.824,18 aan buitengerechtelijke incassokosten (één duizend achthonderdvierentwintig euro en achttien eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de achtste dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van ECP tot op heden begroot op € 3.195,38, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de achtste dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [naam gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Sikkel en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2021.1734/1573