ECLI:NL:RBROT:2021:9026

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
9117754_KTN-17092021
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot wettelijke verhoging van loon afgewezen wegens niet verwijtbare te late betalingen

In deze zaak vorderde eiseres, werkzaam bij Project Development & Engineering B.V. (PDE), een wettelijke verhoging van haar loon omdat zij meende dat haar salaris jarenlang te laat was betaald. De kantonrechter te Rotterdam heeft op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in deze kwestie. Eiseres was sinds 15 augustus 2008 in dienst bij PDE en had een arbeidsovereenkomst voor 20 uur per week. PDE had in het verleden financiële problemen, maar volgens de kantonrechter was het salaris uiteindelijk altijd volledig betaald. Eiseres had eerder een ontbindingsverzoek ingediend, waarbij de kantonrechter had geoordeeld dat er geen recht op transitievergoeding of billijke vergoeding bestond. De vordering tot wettelijke verhoging werd afgewezen omdat de kantonrechter oordeelde dat de te late betalingen niet verwijtbaar waren aan PDE. De rechter benadrukte dat de wettelijke verhoging bedoeld is als prikkel voor tijdige betaling, en aangezien PDE aan haar loonverplichtingen had voldaan vóór het einde van het dienstverband, was de vordering niet meer aan de orde. Eiseres werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9117754 CV EXPL 21-1436
uitspraak: 5 augustus 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres],
eiseres,
gemachtigde: mr. M.J. Blom,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Project Development & Engineering B.V.,
gevestigd te Numansdorp (gemeente Hoeksche Waard),
gedaagde,
gemachtigde: mr. H. van der Wilt.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[eiseres]’ en ‘PDE’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 18 maart 2021, met producties;
de conclusie van antwoord, met producties;
het tussenvonnis van 10 juni 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
de aantekening dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juli 2021.
Het vonnis is bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, staat het volgende tussen partijen vast.
2.2
[eiseres] is op 15 augustus 2008 in dienst getreden bij PDE in de functie van administratief medewerkster. De overeengekomen arbeidstijd bedroeg 20 uur per week. Het salaris bedroeg laatstelijk € 1.450,- bruto per maand.
2.3
PDE heeft 3 juli 2018 een voorstel voor een beëindigingsovereenkomst aan [eiseres] gedaan met daarin het aanbod tot een nieuwe arbeidsovereenkomst voor vier uur per week. Dit voorstel is door [eiseres] afgewezen.
2.4
Sinds 3 augustus 2018 is [eiseres] arbeidsongeschikt.
2.5
Op 14 augustus 2018 heeft [eiseres] een ontbindingsverzoek ingediend bij de kantonrechter te Rotterdam, waarbij aanspraak werd gemaakt op zowel een transitievergoeding als een billijke vergoeding. In zijn beschikking van 24 oktober 2018 heeft de kantonrechter onder andere overwogen dat het PDE als gevolg van de financiële problemen niet lukte de lonen van haar werknemers (op tijd) te betalen, dat PDE uiteindelijk echter wel altijd het loon betaalde en dat er al met al geen sprake was van een willens en wetens niet betalen van het loon door PDE. De kantonrechter overwoog verder dat hij
alleende ontbinding zou uitspreken en dat aan [eiseres] geen transitievergoeding toekomt en evenmin een billijke vergoeding. [eiseres] werd in de gelegenheid gesteld haar verzoek desgewenst in te trekken. Van deze gelegenheid heeft [eiseres] gebruik gemaakt.
2.6
Bij brief van 8 oktober 2019 heeft de gemachtigde van [eiseres] bij PDE aanspraak gemaakt op de wettelijke verhoging over sinds maart 2016 te laat betaalde loonbedragen.
2.7
De gemachtigde van PDE heeft daar bij faxbericht van 5 november 2019 als volgt op gereageerd:
“Met cliënte moet ik constateren dat uw cliënte (na maanden te hebben stilgezeten) via artikel 7:625 BW een oude discussie van stal haalt waarover de kantonrechter te Rotterdam reeds geoordeeld heeft. […]
Deze situatie is – t.o.v. eind 2018 – ongewijzigd gebleven; cliënte zit thans nog steeds in een zakelijk (schuld)saneringstraject en ziet mede gelet op de opstelling van uw cliënte geen termen om enig bedrag aan wettelijke verhoging te voldoen, nog daargelaten dat zij daartoe simpelweg de financiële mogelijkheden niet heeft.”
2.8
Bij e-mailbericht van 11 november 2019 heeft de gemachtigde van [eiseres] aan PDE kenbaar gemaakt dat de vordering tot wettelijke verhoging van andere aard is dan het ontbindingsverzoek. In dit e-mailbericht schrijft hij verder het volgende:
“Weliswaar heeft de kantonrechter in die laatste procedure overwogen, er financiele problemen zijn bij uw cliente, maar ik stel vast, dat in die procedure niet de volledige jaarrekening van uw cliente zijn overlegd. Daaruit kan blijken van een sterke (financiele) verwevenheid met de [naam bedrijf 1] en zustervennootschap [naam bedrijf 2]. Uit de balans van 2917 en 2018 blijkt, dat holding wel winst maakt en tevens in die jaren steeds een dividenduitkering van € 40.000,- heeft plaatsgevonden. Derhalve kan niet geconcludeerd worden, dat uw cliente niet het hoofd boven water kan houden.”
2.9
Bij brief van 4 december 2020 heeft PDE aan [eiseres] kenbaar gemaakt dat [eiseres] door het UWV in het kader van de WIA-beoordeling arbeidsgeschikt is verklaard voor de maatgevende arbeid bij de ‘2e spoor-werkgever’, maar arbeidsongeschikt voor het werk bij PDE. PDE heeft vervolgens een voorstel gedaan om tot beëindiging van het dienstverband te komen.
2.1
Bij brief van 15 januari 2021 heeft de gemachtigde van [eiseres] voorgesteld dat de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2021 zou eindigen met betaling van een transitievergoeding van € 6.636,61 bruto en een bedrag ter zake van wettelijke verhoging van € 12.668,74 bruto.
2.11
De gemachtigde van PDE heeft bij e-mailbericht van 22 januari 2021 als volgt gereageerd:
“Het tegenvoorstel dat u namens uw cliënte doet, is echter van iedere juridische realiteit ontbloot. Mede gelet op de uitkomst van de eerder door uw cliënte gevoerde procedure, waarin uw cliënte eerder vergeefs de wettelijke verhoging en wettelijke renteberekening onder de aandacht heeft gebracht, zijn er geen termen aanwezig om tot betaling van de wettelijke verhoging en/of wettelijke rente over te gaan. […]
Voorts is cliënte bereid om ter finale kwijting een vergoeding toe te kennen van € 6.636,61 bruto […]”
2.12
De gemachtigde van [eiseres] heeft bij e-mailbericht van 8 februari 2021 nog een tegenvoorstel gedaan, inhoudende dat een transitievergoeding van € 6.636,61 bruto, een bedrag ter zake van wettelijke verhoging van € 3.800,40 bruto en een bedrag van € 1.940,68 bruto aan vergoeding voor niet genoten vakantiedagen zou worden betaald. Dit voorstel is door PDE afgewezen.
2.13
Bij beschikking van 1 maart 2021 heeft het UWV aan PDE toestemming gegeven om het dienstverband met [eiseres] op te zeggen. Bij brief van 12 maart 2021 heeft PDE het dienstverband met [eiseres] tegen 1 juni 2021 opgezegd.

3..Het geschil

3.1
[eiseres] vordert dat PDE bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van:
  • een bedrag van € 12.668,74 bruto ter zake de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
  • een bedrag van € 901,70 exclusief btw ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
  • de wettelijke rente over alle voornoemde gevorderde bedragen vanaf de dag dat die bedragen zijn verschuldigd;
  • de proceskosten.
3.2
[eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat PDE haar haar loon jarenlang systematisch te laat heeft betaald. Berekend over de periode van maart 2016 tot en met juni 2020 kan ter zake van wettelijke verhoging aanspraak worden gemaakt op een bedrag van in totaal € 12.668,74 bruto. De incassokosten worden gevorderd op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b en c BW.
3.3
Hiertegenover heeft PDE erop gewezen dat telkens sprake was van geldelijk onvermogen, maar dat zij [eiseres] haar salaris uiteindelijk toch steeds volledig heeft uitbetaald. PDE acht de vordering van [eiseres] in strijd met doel en strekking van artikel 7:625 BW; nihilstelling van de vordering dan wel matiging is dan ook gerechtvaardigd. Ten slotte dient [eiseres] te worden veroordeeld de reële proceskosten aan PDE te betalen of in elk geval een hoger bedrag dan de gebruikelijke forfaitaire proceskostenvergoeding, dit omdat de vordering van [eiseres] louter is ingegeven door rancune of frustratie en met geen ander doel dan om PDE onnodig op kosten te jagen.

4..De beoordeling

4.1
Vast staat dat PDE het loon van [eiseres] regelmatig te laat heeft uitbetaald. Partijen houdt verdeeld of PDE over het uitbetaalde loon wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW aan [eiseres] dient te voldoen. De wettelijke verhoging is slechts verschuldigd indien de niet tijdige voldoening aan de werkgever kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:75 BW. De rechter kan de verhoging beperken tot ieder bedrag dat hij billijk acht en deze zelfs op nihil stellen. De rechter heeft hiertoe een discretionaire bevoegdheid en dient rekening te houden met de omstandigheden van het geval, eventuele verwijtbaarheid en financieel onvermogen daaronder begrepen.
4.2
In het kader van de onderbouwing van de door haar gestelde financiële onmacht heeft PDE gesteld dat zij door een verhuizing naar een groter en duurder pand en vervolgens de oliecrisis in 2016 in financiële problemen is geraakt. Desondanks heeft zij altijd getracht aan haar betalingsverplichtingen te voldoen en is het loon van [eiseres] uiteindelijk volledig betaald. [eiseres] heeft ter zitting desgevraagd erkend dat de financiële situatie van PDE sinds de verhuizing naar het nieuwe pand steeds slechter werd en dat PDE verlies leed. Een en ander blijkt ook uit de door [eiseres] zelf als productie 5 in het geding gebrachte financiële stukken. Daarop is te zien dat de deelneming van [naam bedrijf 1] in PDE fors verminderde. De door PDE gestelde financiële problemen kunnen aldus als vaststaand worden aangemerkt. Met betrekking tot de stelling van [eiseres] dat er wel ‘steeds’ een dividenduitkering van € 40.000,- heeft plaatsgevonden door PDE terwijl het salaris te laat werd betaald, overweegt de kantonrechter het volgende. Ter zitting heeft PDE desgevraagd toegelicht dat de dividenduitkering van € 40.000,- in feite een boekhoudkundige verrekening betrof in de zin dat deze in mindering is gebracht op de rekening-courantschuld van Stoeken aan de holding en dat dit voor het laatst heeft plaatsgevonden in 2015, naar aanleiding van de opgestelde jaarcijfers over 2014. [eiseres] heeft de toelichting van PDE niet weersproken, zodat van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan.
4.3
Dat PDE van het te laat betalen van het salaris anderszins een verwijt zou kunnen worden gemaakt, is evenmin aannemelijk geworden. [eiseres] stelt weliswaar dat PDE het geld eerst gebruikte voor het betalen van andere zaken in plaats van haar salaris, maar deze stelling is niet geconcretiseerd, laat staan onderbouwd. De kantonrechter gaat daarom aan deze onvoldoende onderbouwde stelling voorbij. Voor zover [eiseres] met haar stelling ter zitting dat zij door PDE is getreiterd en gepest (mede) het oog zou hebben gehad op opzettelijk te laat betalen van het loon, geldt eveneens dat die stelling in het geheel niet is onderbouwd. De tussentijdse conclusie moet zijn dat van verwijtbaarheid aan de zijde van PDE niet is gebleken. Het voorgaande sluit overigens niet uit dat de wettelijke verhoging alsnog verschuldigd zou kunnen zijn, bijvoorbeeld indien de niet tijdige voldoening – hoewel niet verwijtbaar – aan PDE als werkgever zou moeten worden toegerekend.
Het staat buiten kijf dat het te laat uitbetaald krijgen van het loon tot vervelende situaties kan leiden. De aanspraak op wettelijke verhoging betreft echter niet een vergoeding voor overeengekomen arbeid en evenmin een vergoeding voor geleden schade, maar een prikkel tot tijdige betaling van het loon. In het onderhavige geval staat vast dat PDE alle loonverplichtingen jegens [eiseres] vóór het einde van haar dienstverband is nagekomen. Het doel van de wettelijke verhoging: een prikkel tot nakoming, is thans dan ook niet meer aan de orde. Nu voorts niet kan worden gezegd dat de te late betalingen van PDE verband hielden met verwijtbaar gedrag van de zijde van PDE, zal de kantonrechter de gevorderde wettelijke verhoging matigen tot nihil. De vordering van [eiseres] zal dan ook worden afgewezen. Ten overvloede wordt nog overwogen dat [eiseres] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft gesteld dat PDE op enig moment haar pensioenopbouw heeft gestaakt. Het ter zake van wettelijke verhoging gevorderde bedrag ziet daar blijkens de als productie 2 overgelegde berekening echter niet op, terwijl aanspraken die betrekking hebben op een periode na het einde van de arbeidsovereenkomst geen loon vormen als bedoeld in artikel 7:625 BW.
4.5
De slotsom is dat al het gevorderde zal worden afgewezen en dat [eiseres] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zal worden veroordeeld. PDE heeft verzocht om toekenning van de reële proceskosten of in elk geval om veroordeling tot een hoger bedrag dan het forfaitaire bedrag dat gebruikelijk ter zake van proceskosten wordt toegewezen. Dienaangaande geldt het volgende. Een vordering tot vergoeding van volledige proceskosten is volgens jurisprudentie van de Hoge Raad alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Van misbruik van procesrecht is sprake als de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid, achterwege had moeten blijven, namelijk als eiser op voorhand had moeten begrijpen dat de vordering geen kans van slagen had. Een dergelijke situatie doet zich hier naar het oordeel van de kantonrechter niet voor. De kantonrechter ziet evenmin aanleiding om gedeeltelijk af te wijken van het forfaitaire liquidatietarief.

5..De beslissing

De kantonrechter
:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van PDE vastgesteld op € 746,- aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dit bedrag ingaande 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Joele en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
35789