ECLI:NL:RBROT:2021:905

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
8347570 CV EXPL 20-6416
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van zorgkosten door zorgverzekeraar

In deze zaak heeft VGZ Zorgverzekeraar N.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde, die in persoon procedeert, met betrekking tot onbetaalde zorgkosten. De vordering betreft een bedrag van € 500,- aan hoofdsom, te vermeerderen met wettelijke rente, voortvloeiend uit een zorgverzekeringsovereenkomst. De gedaagde heeft niet voldaan aan zijn verplichtingen met betrekking tot het eigen risico voor zorgkosten in 2014, en heeft slechts een deel van het verschuldigde bedrag betaald. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde in verzuim is geraakt en dat de vordering niet is verjaard, aangezien VGZ tijdig heeft gedagvaard. De rechter heeft geoordeeld dat de gedaagde het verplicht en vrijwillig eigen risico van in totaal € 760,- aan VGZ moet betalen, met inachtneming van een reeds gedane betaling van € 80,-. De gedaagde is ook veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken door de kantonrechter op 22 januari 2021 en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8347570 CV EXPL 20-6416
uitspraak: 22 januari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
VGZ Zorgverzekeraar N.V.,
gevestigd te Arnhem,
eiseres,
gemachtigde: Inkassier Gerechtsdeurwaarders & Incasso,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
die procedeert in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘VGZ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 13 februari 2020, met producties;
de conclusie van antwoord, met producties;
de conclusie van repliek, met producties;
de conclusie van dupliek, met producties.
Het vonnis is nader bepaald op heden.

2..Het geschil

2.1
VGZ vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan VGZ van een bedrag van € 500,- aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2020 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten te vermeerderen met de btw.
2.2
VGZ legt nakoming van de verplichtingen uit de tussen partijen gesloten overeenkomst ter zake een zorgverzekering ten grondslag. [gedaagde] is gehouden om vanwege gemaakte zorgkosten eigen risico te betalen. [gedaagde] heeft niet aan deze verplichting voldaan voor het eigen risico van 2014. Het gaat om een bedrag van € 360,- aan verplicht eigen risico en een bedrag van € 400,- aan vrijwillig eigen risico. [gedaagde] heeft inzake deze vordering slechts een bedrag van € 80,- betaald. De achterstand bedraagt op het moment van dagvaarden inclusief rente en kosten € 847,34. Om haar moverende redenen beperkt VGZ haar vordering vooralsnog tot een bedrag van € 500,-.
2.3
[gedaagde] heeft op de vordering gereageerd. Hierop wordt - voor zover van belang in deze procedure - hierna ingegaan.

3..De beoordeling

3.1
Artikel 2 Zorgverzekeringswet bepaalt in combinatie met artikel 2.1.1 Wet langdurige zorg dat in beginsel iedere ingezetene van Nederland verplicht is een zorgverzekeringsovereenkomst te sluiten met een zorgverzekeraar. VGZ stelt dat [gedaagde] deze overeenkomst met haar heeft afgesloten en legt ter onderbouwing daarvan de brief van 14 november 2013 met daarbij de polis voor 2014 over als productie 5 bij repliek. [gedaagde] betwist bij gebrek aan wetenschap door tijdsverloop dat hij een vrijwillig eigen risico van € 400,- is overeengekomen en betwist dat hij de brief van 14 november 2013 heeft ontvangen. Deze brief is echter niet meer dan een bevestiging van wat partijen zijn overeengekomen, zodat niet is vereist dat [gedaagde] deze brief ook daadwerkelijk heeft ontvangen. De overeenkomst is immers tot stand gekomen op het moment dat [gedaagde] het aanbod van VGZ heeft aanvaard middels het doorgeven van zijn keuze aan VGZ (artikel 6:217 BW). [gedaagde] heeft niet weersproken dat hij bij VGZ is verzekerd en dat hij deze polis is overeengekomen, zodat van de juistheid van deze polis wordt uitgegaan.
3.2
[gedaagde] doet een beroep op verjaring. Artikel 3:307 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. VGZ stelt onweersproken dat zij op 14 oktober 2015 heeft gefactureerd tegen een termijn van uiterlijk 16 november 2015, zodat de vordering op 17 november 2015 opeisbaar is geworden. VGZ heeft de dagvaarding van 13 februari 2020 dan ook binnen de termijn van vijf jaar betekend, zodat het beroep op verjaring wordt verworpen.
3.3
Ook een beroep op rechtsverwerking kan niet slagen. Aangezien [gedaagde] in ieder geval in 2016 een briefheeft ontvangen waarin aanspraak werd gemaakt op betaling van onderhavige vordering, kon hij er redelijkerwijs niet gerechtvaardigd vertrouwen dat VGZ geen nakoming meer verlangde. [gedaagde] heeft geen andere omstandigheden gesteld op grond waarvan hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat VGZ van invordering af zou zien. Enkel tijdsverloop is hiervoor onvoldoende.
3.4
VGZ stelt dat zij in 2014 zorgkosten voor [gedaagde] heeft betaald voor behandeling bij [naam praktijk] en wijst ter onderbouwing naar het vergoedingenoverzicht dat zij heeft overgelegd als productie 6 bij repliek. Deze kosten heeft zij volledig vergoed, behalve het gedeelte dat onder het eigen risico van [gedaagde] valt. Uit de brieven van de destijds gemachtigde van [gedaagde] van 9 mei en 26 juli 2016 (producties 10 en 12 bij repliek) begrijpt de kantonrechter dat [gedaagde] in ieder geval de brief van 28 april 2016 heeft ontvangen, alsmede het vergoedingenoverzicht dat VGZ blijkens schrijven van haar toenmalige incassogemachtigde van 19 juli 2016 aan [gedaagde] heeft verzonden. De gemachtigde van [gedaagde] schrijft immers in reactie op het schrijven van 19 juli 2016 het volgende: ‘Zowel u als het VGZ hebben tot op heden niet de originele nota’s overlegt waardoor het eigen risico verschuldigd is […]’. Hieruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] het vergoedingenoverzicht heeft ontvangen. Hem was op dat moment immers duidelijk dat het ging om het eigen risico terwijl dat in de brieven van de gemachtigde van VGZ niet stond vermeld. Dit kon hij dus allen maar weten doordat hij dit op het vergoedingenoverzicht heeft zien staan.
3.5
[gedaagde] heeft niet weersproken dat hij in 2014 onder behandeling is geweest bij [naam praktijk] en dat daarvoor zorgkosten zijn gemaakt. [gedaagde] heeft destijds en ook in deze procedure geen nader verweer gevoerd op grond waarvan hij het verplicht en vrijwillig eigen risico niet verschuldigd zou zijn. Vast staat daarom dat [gedaagde] het eigen risico van in totaal € 760,- aan VGZ moet betalen, met inachtneming van de € 80,- die [gedaagde] blijkens de dagvaarding al heeft betaald. Hierover is hij wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat hij in verzuim is geraakt. Zoals hiervoor staat vermeld, staat in ieder geval vast dat [gedaagde] de aanmaning van 28 april 2016 heeft ontvangen zodat hij in ieder geval vanaf die datum in verzuim is.
3.6
De buitengerechtelijke kosten waar VGZ aanspraak op maakt, maar in deze procedure niet vordert, komen niet voor toewijzing in aanmerking. [gedaagde] betwist de ontvangst van de veertiendagenbrief van 29 augustus 2017, zodat niet kan worden vastgesteld dat de veertiendagenbrief [gedaagde] heeft bereikt. [gedaagde] is om die reden de buitengerechtelijke kosten niet verschuldigd geworden.
3.7
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

4..De beslissing

De kantonrechter
:
veroordeelt [gedaagde] aan VGZ te betalen een bedrag van € 500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 13 februari 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van VGZ vastgesteld op € 105,09 aan dagvaardingskosten, € 124,- aan griffierecht en € 144,- aan salaris voor de gemachtigde.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
41645