ECLI:NL:RBROT:2021:9066

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
C/10/607325 / FA RK 20-8615
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtelijke vaststelling van ouderschap met DNA-onderzoek na overlijden vermoedelijke vader

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 september 2021 een beschikking gegeven over de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap. De man, die niet erkend is door zijn vermoedelijke vader [persoon C], heeft verzocht om vaststelling van het ouderschap en, indien nodig, een DNA-onderzoek te gelasten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek, ondanks het ontbreken van DNA-materiaal van de overleden [persoon C]. De rechtbank heeft [persoon A], de broer van de overledene, als belanghebbende aangemerkt, omdat het verzoek van de man direct invloed heeft op zijn rechten. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van een Y-chromosomaal DNA-onderzoek overwogen om de verwantschap tussen de man en [persoon A] vast te stellen. De rechtbank oordeelt dat het belang van de man om zijn vaderschap vast te stellen zwaarder weegt dan de bezwaren van [persoon A] tegen het onderzoek. De rechtbank heeft een deskundige benoemd om het DNA-onderzoek uit te voeren en heeft de kosten van het onderzoek vastgesteld op € 705,-. De beslissing over de proceskosten is uitgesteld tot een later moment. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de behandeling van de zaak is aangehouden in afwachting van het deskundigenbericht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/607325 / FA RK 20-8615
Beschikking van 15 september 2021 betreffende vaststelling ouderschap
in de zaak van:
[naam man],
wonende te [woonplaats man] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. C.E. Willemsen te Gorinchem.
In deze zaak zijn belanghebbenden:
[naam moeder],
wonende te [postcode moeder] [woonplaats moeder] , [adres moeder] ,
hierna te noemen de moeder,
in persoon verschenen,
e n
[persoon A],
wonende te [postcode A] [woonplaats A] , [adres A] ,
hierna te noemen [persoon A] ,
in persoon verschenen.
In de zaak is als informant aangemerkt:
[persoon B],
wonende te [postcode B] [woonplaats B] , [adres B] ,
hierna te noemen [persoon B] ,
advocaat mr. M.K. Groothoff-de Bruin te Leusden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 05 november 2020;
  • het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 januari 2021;
  • het aanvullend verzoekschrift, ingekomen op 25 maart 2021;
  • het verweerschrift met bijlagen van [persoon B] , ingekomen op 23 juni 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 2 juli 2021. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder;
  • [persoon A] ;
  • [persoon B] bijgestaan door zijn advocaat.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de man een pleitnotitie overgelegd.

2..De vaststaande feiten

2.1.
De man is op [geboortedatum man] te [geboorteplaats man] geboren uit de moeder.
2.2.
De man is niet erkend.
2.3.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
[persoon A] en [persoon B] zijn broers van de overleden [persoon C] .

3..De beoordeling

Verzoeken
3.1.
De man verzoekt vaststelling van het ouderschap van [persoon C] (hierna: [persoon C] ), geboren op [geboortedatum C] te [geboorteplaats C] en overleden op [overlijdensdatum] te Kinderdijk (gemeente Molenlanden).
De man verzoekt ook, als dat noodzakelijk is, een DNA-onderzoek te gelasten en te bepalen, eventueel op straffe van een dwangsom, dat [persoon A] zijn medewerking moet verlenen aan een dergelijk onderzoek dan wel een andere in goede justitie te bepalen beslissing die leidt tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.
Positie [persoon A] en [persoon B]
3.2.
Alvorens het verzoek inhoudelijk te beoordelen, zal de rechtbank beoordelen of [persoon A] en [persoon B] aangemerkt moeten worden als belanghebbende of informant. Beiden zijn door de rechtbank opgeroepen voor de mondelinge behandeling op de wijze zoals een belanghebbende wordt opgeroepen.
In beginsel worden in zaken als de onderhavige de afstammelingen van de overledene als belanghebbenden aangemerkt. Echter, er is niet gebleken dat er afstammelingen zijn. De rechtbank merkt in deze zaak [persoon A] aan als een belanghebbende, ook al is [persoon A] bijvoorbeeld geen kind van [persoon C] . De reden is dat de man in zijn aanvullend verzoekschrift verzoekt te bepalen dat [persoon A] zijn medewerking moet verlenen aan een mogelijk te gelasten DNA-onderzoek. De onderhavige zaak heeft daarom rechtstreeks betrekking op de rechten en verplichtingen van [persoon A] , zoals bedoeld in artikel 798 Rv. Uit de verklaring van [persoon A] volgt dat hij zelf ook stelt dat zijn rechten rechtstreeks worden betrokken door het verzoek van de man. Hij stelt immers – zo begrijpt de rechtbank – dat het een ongerechtvaardigde inmenging is in zijn rechten, als het verzoek van de man wordt toegewezen.
Omdat geen van de verzoeken zich richt tot [persoon B] , wordt hij niet aangemerkt als belanghebbende. Hij wordt wel aangemerkt als informant.
3.3.
De rechtbank merkt op dat de advocaat van [persoon B] in principe namens hem inhoudelijk verweer voert en dat [persoon A] dit in beginsel voor zichzelf moet doen. Echter, mede door de verwarring bij aanvang van de mondelinge behandeling waarbij beide broers door de rechtbank als belanghebbenden zijn aangemerkt, zal de rechtbank hierna alles betrekken wat ten bate van [persoon B] is verklaard en bijdraagt aan de beoordeling van het verweer van [persoon A] . Daarbij is voor de rechtbank van belang dat tijdens de mondelinge behandeling de advocaat op een aantal momenten ook heeft gesproken voor beide broers.
Juridisch kader
3.4.
Op grond van artikel 1:207 lid 1 aanhef en sub b BW kan het ouderschap van een persoon, ook als deze is overleden, door de rechtbank worden vastgesteld op verzoek van het kind, op de grond dat deze de verwekker is van het kind.
Aan de mogelijkheid voor het kind om door middel van gerechtelijke vaststelling het ouderschap te vestigen, is geen termijn verbonden. Dit betekent dat het kind een in tijd onbeperkte mogelijkheid tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap krijgt.
Gerechtelijke vaststelling van het ouderschap is ook mogelijk na overlijden, zolang voor de rechtbank komt vast te staan dat de betreffende persoon de verwekker is.
Gezien het vorenstaande is de man ontvankelijk in zijn verzoek.
Toetsing aan juridisch kader
3.5.
De rechtbank acht het op basis van de gestelde feiten en omstandigheden aannemelijk dat [persoon C] de verwekker kan zijn van de man. Die aannemelijkheid volgt voor de rechtbank vooral uit de verklaring van de moeder. Zij is een van de twee personen die in ieder geval direct betrokken zijn geweest bij de verwekking. Volgens haar verklaring van 29 oktober 2020, in welke verklaring zij volhardt tijdens de mondelinge behandeling, is [persoon C] de verwekker van de man.
De verklaring van [persoon C] – de andere van de twee personen die wordt verondersteld direct betrokken te zijn geweest bij de verwekking – van 10 mei 2020 is niet gericht op een vraag over het verwekkerschap van de man. Het zijn gedachtes over hoe hij zaken willen laten gaan als hij is overleden. De tekst ‘Ik heb geen na laten kwa kinderen’ maakt daarom niet aannemelijk dat hij de verwekker niet kan zijn, temeer omdat [persoon C] daarover ook niet meer kan worden bevraagd. De mate waarin [persoon C] en de man uiterlijk op elkaar lijken doet ook geen afbreuk aan de aannemelijkheid van het verwekkerschap die volgt uit de verklaring van de moeder.
De andere verklaringen die in het geding zijn gebracht ondersteunen of doen afbreuk aan voormelde aannemelijkheid. Omdat zij afkomstig zijn van derden, die niet direct betrokken zijn geweest bij de verwekking, wegen deze verklaringen voor de rechtbank niet zwaar genoeg om tot een ander oordeel te komen dan hiervoor vermeld.
Vanwege de aannemelijkheid heeft de rechtbank er behoefte aan om via DNA-onderzoek zo mogelijk met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast te stellen of [persoon C] de verwekker is. Dit zou voldoende zekerheid zijn voor gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.
3.6.
[persoon C] is gecremeerd. Er zijn geen goederen meer aanwezig die zijn DNA zouden kunnen bevatten, zo bevestigen de man, de belanghebbenden en de informant. Omdat er geen DNA-materiaal meer beschikbaar is van [persoon C] , kan het vaderschap niet worden aangetoond. Wel is het mogelijk een Y-chromosomaal DNA-onderzoek (Y-test) te gelasten. Met een Y-test wordt onderzocht of er verwantschap is in de mannelijke lijn voor het aantonen van een (in dit geval) oom-neef relatie. Onderzoek via DNA-materiaal via een broer van [persoon C] , in dit geval [persoon A] , is daarom in beginsel passend. Alvorens verder te beslissen heeft de rechtbank dus behoefte aan voornoemd onderzoek door een deskundige. Naar de rechtbank begrijpt heeft [persoon A] daartegen twee bezwaren:
het onderzoek is een te grove inbreuk op zijn lichamelijke integriteit, ook omdat het recht van de man om te weten van wie hij afstamt, die inbreuk niet rechtvaardigt (artikel 8 EVRM),
het recht op onderzoek is verwerkt.
Ad a. 8 EVRM
3.7.
Op grond van artikel 8 lid 1 en 2 EVRM (Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) heeft eenieder recht op respect voor zijn privéleven en is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan:
  • voor zover bij de wet is voorzien en
  • in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van
  • de nationale veiligheid,
  • de openbare veiligheid of
  • het economisch welzijn van het land,
  • het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten,
  • de bescherming van de gezondheid of
  • de goede zeden of
  • voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Tot het recht op privéleven rekent de rechtbank ook iemands lichamelijke, psychologische en morele integriteit. Een DNA-onderzoek is een inmenging op dit recht van [persoon A] .
Deze inmenging op dit recht heeft een wettelijke grondslag in de artikelen 21 en 198 Rv.
De inmenging is noodzakelijk in de Nederlandse (democratische) samenleving in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van een ander, namelijk van de man. Het belang van de man om vast te laten stellen wie zijn vader is en dus van wie hij afstamt, weegt zwaarder dan het belang van [persoon A] om geen medewerking te hoeven verlenen aan een DNA-onderzoek. Daarbij betrekt de rechtbank
  • dat een DNA-onderzoek door een deskundige op professionele wijze zal worden, uitgevoerd waarbij belangen van [persoon A] zoals bescherming van persoonlijke gegevens zoveel mogelijk worden beschermd,
  • dat [persoon A] geen ethische of praktische bezwaren heeft geuit tegen het onderzoek,
  • dat [persoon A] heeft verklaard dat als de rechtbank dat nodig acht, hij zijn medewerking zal verlenen
  • en dat op de achtergrond financiële belangen spelen. Als het vaderschap wordt vastgesteld, heeft de man mogelijk een financiële aanspraak, ten nadele van [persoon A] . Het belang van de man om vast te laten stellen wie zijn vader is en dus van wie hij afstamt, weegt in elk geval zwaarder dan financiële belangen van in dit geval [persoon A] .
Het beroep op artikel 8 EVRM slaagt niet.
Ad b. Rechtsverwerking
3.8.
Bij het betoog over rechtsverwerking beroept [persoon A] zich niet op een wetsartikel. Ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, komt de rechtbank ook niet uit op een wetsartikel dat aansluit bij het betoog.
Afgaande op jurisprudentie over rechtsverwerking is voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking de aanwezigheid vereist van:
1) bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan
2a) of bij [persoon A] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de man zijn aanspraak op onderzoek niet (meer) geldend zal maken,
2b) of de positie van de [persoon A] onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in het geval de man zijn aanspraak op onderzoek alsnog geldend zou maken.
Vergelijk eventueel Hoge Raad 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1827.
Er is onvoldoende gesteld en onderbouwd dat wordt voldaan aan deze twee vereisten. Ook omdat de wetgever de man alle tijd geeft om zijn verzoek in te dienen (zie rechtsoverweging 3.3.) komt voor de rechtbank niet vast te staan dat het een bijzondere omstandigheid is dat de man zijn verzoek tot het vaststellen van het ouderschap (en in verbinding daarmee het verzoek tot onderzoek) nu indient. Met inachtneming daarvan komt voor de rechtbank evenmin vast te staan dat het niet eerder indienen van het verzoek een bijzondere omstandigheid is, waarbij de rechtbank nog in het midden laat of daardoor bij [persoon A] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de man zijn aanspraak op onderzoek niet (meer) geldend zal maken. Stellingen voor de (dan mogelijk nog) te toetsen onredelijke benadeling of verzwaring van de positie van [persoon A] lijken identiek aan wat ten grondslag ligt op zijn beroep op 8 EVRM. De rechtbank verwijst daarvoor naar rechtsoverweging 3.6.
Het is niet onvoorstelbaar en zo lijkt hij ook te bevestigen tijdens de mondelinge behandeling dat onder andere [persoon A] de indruk heeft dat het de man alleen om geld (erfenis) te doen is, omdat het besluit van de man om zijn vaderschap vast te willen laten stellen samenvalt met het moment waarop duidelijk werd dat er mogelijk geld te verdelen is. Die indruk is te nuanceren met het vaststaande feit dat de man eerder heeft proberen uit te zoeken wie zijn vader is. Ook is die indruk te nuanceren met de aannemelijke stelling dat vaststelling van het vaderschap voor de man minder bezwaarlijk is na het overlijden. Na het overlijden loopt de man geen risico op een (nieuwe) pijnlijke afwijzing door zijn vader. Het spreekt voor zich dat, voor een zoon die erkenning zoekt bij zijn vader voor hun band als vader en zoon, de impact groot is als de vader hem daarin afwijst en die band ontkent. Overigens heeft de man wel erkent dat het te verdelen geld enige rol heeft gespeeld bij zijn afwegingen. Mede gelet op voormelde nuanceringen op de indruk van [persoon A] leidt ook dat de rechtbank evenwel niet tot het oordeel dat het beroep op rechtsverwerking slaagt.
DNA-onderzoek
3.9.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank na te noemen deskundigenbericht gelasten. De rechtbank wijst erop dat de man en [persoon A] wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. Wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht, ook in het nadeel van de desbetreffende partij. [persoon A] heeft verklaard mee te zullen werken.
3.10.
De deskundige heeft de aan het onderzoek verbonden honorering en kosten begroot op € 650,-. Gelet op de verstandhouding gaat de rechtbank ervan uit dat de man en [persoon A] aparte afspraken zullen maken voor de afname. De extra kosten hiervoor van € 55,- worden meegenomen bij het voorschot. Het totale voorschot wordt daarom begroot op € 705,-.
3.11.
Omdat aan de man op grond van de Wet op de rechtsbijstand een toevoeging is verleend, zal aan hem geen voorschot worden opgelegd. Omdat het naar het voorlopig oordeel van de rechtbank niet waarschijnlijk is dat [persoon A] zal moeten bijdragen aan de kosten van het onderzoek, wordt aan hem ook geen voorschot opgelegd.
3.12.
De rechtbank zal later beslissen wie uiteindelijk de kosten van het DNA-onderzoek moet dragen. Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank ligt het voor de hand dat deze voor rekening komen van de man.
Dwangsom
3.13.
Omdat [persoon A] duidelijk heeft verklaard mee te zullen werken aan een DNA-onderzoek als de rechtbank daartoe besluit en er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring, zal de rechtbank geen dwangsom verbinden aan het meewerken door [persoon A] .
Proceskosten
3.14.
Omdat nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
beveelt een onderzoek door een deskundige, te weten een Y-chromosomaal DNA-onderzoek (Y-test), ter beantwoording van de vraag of sprake is van een verwantschap in de mannelijke lijn tussen de man en [persoon A] en met welke mate van waarschijnlijkheid;
4.2.
benoemt tot deskundige om voornoemd onderzoek op een door deze te bepalen plaats en tijdstip uit te voeren:
dr. [naam deskundige] of een van de andere geautoriseerde rapporteurs van [naam bedrijf] , werkzaam bij [naam bedrijf] , [adres bedrijf] , [postcode bedrijf] [woonplaats bedrijf] ;
4.3.
stelt de hoogte van het voorschot op de kosten van de deskundige vast op een bedrag van € 705,-;
4.4.
legt aan de man en [persoon A] geen voorschot op;
4.5.
verzoekt de deskundige uiterlijk binnen drie maanden na de uitspraak van deze beschikking een schriftelijk en ondertekend bericht ter griffie van de rechtbank in te leveren, onder bijvoeging van een gespecificeerde declaratie;
4.6.
verklaart de beslissing over het voorschot uitvoerbaar bij voorraad;
en alvorens verder te beslissen:
4.7.
bepaalt dat de behandeling van de zaak in afwachting van het deskundigenbericht wordt aangehouden tot
1 februari 2022 PRO FORMA;
4.8.
bepaalt dat partijen op laatstgenoemde datum niet hoeven te verschijnen;
4.9.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. de Witte op
15 september 2021.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.