ECLI:NL:RBROT:2021:907

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
C/10/590356 / HA ZA 20-101
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake totstandkoming overeenkomst en proceskosten in kunstexpositie geschil

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen een kunstenaar, [naam eiser 2], en een kunstgalerie, [gedaagde 1], over de totstandkoming van een overeenkomst en de verkoop van kunstobjecten. De rechtbank heeft op 3 februari 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de eisers, [naam eiser 1] en [naam eiser 2], vorderingen hebben ingesteld tegen de gedaagden, [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3]. De eisers vorderden onder andere schadevergoeding en betaling van beslagkosten, terwijl de gedaagden verweer voerden en de vorderingen betwistten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een overeenkomst was tussen de partijen, maar dat de gedaagden tekortgeschoten zijn in de nakoming daarvan. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door bepaalde objecten te verkopen die niet verkocht mochten worden volgens de afspraken. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers gedeeltelijk toegewezen, waarbij de gedaagden hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 4.600,00 aan [naam eiser 1], vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast zijn de gedaagden veroordeeld in de proceskosten.

De rechtbank heeft ook de vorderingen in reconventie van de gedaagden afgewezen, waarbij de eisers in reconventie zijn veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in overeenkomsten en de gevolgen van het niet naleven daarvan in de kunstsector.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/590356 / HA ZA 20-101
Vonnis van 3 februari 2021
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiser 1],
gevestigd te [vestigingsplaats eiser 1] ,
2.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. E.J. Louwers te Eindhoven,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.W.T.M. IJsseldijk te Rotterdam.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eisers 1] , of elk afzonderlijk [naam eiser 1] en [naam eiser 2] genoemd worden.
Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] , of elk afzonderlijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 6 mei 2020 en de daarin genoemde stukken,
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende (voorwaardelijke) conclusie van eis in reconventie, met producties,
  • akte eiswijziging tevens houdende akte inbrengen producties tevens houdende conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie,
  • de brief van 11 augustus 2020 van de rechtbank waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de spreekaantekeningen zijdens [eisers 1] ,
  • de pleitnotities zijdens [gedaagden] ,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 26 november 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam eiser 2] is kunstenaar. [gedaagde 1] is een kunstgalerie waarvan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] de vennoten zijn.
2.2.
Op 27 mei 2016 zijn [naam eiser 2] en [gedaagde 1] , voor de duur van een jaar, een overeenkomst aangegaan met betrekking tot het exposeren en verkopen van bepaalde werken van [naam eiser 2] . Onderdeel van deze overeenkomst was dat [gedaagde 1] een solotentoonstelling zou organiseren van werken van [naam eiser 2] .
2.3.
De solotentoonstelling is van 21 mei 2017 tot en met 23 juli 2017 gehouden in de galerie van [gedaagde 1] . Voor deze solotentoonstelling heeft [naam eiser 2] aan [gedaagde 1] een objectenlijst ter beschikking gesteld, waarop per getoond object een prijs vermeld stond. Daarnaast bevatte de objectenlijst een kolom “Origineel verkoop/op aanvraag”. In deze kolom stond achter het betreffende object de aanduiding “ja”, of “nee”. “Ja” betekende dat het originele tentoongestelde object verkocht mocht worden. “Nee” hield in dat het originele tentoongestelde object niet verkocht mocht worden.
2.4.
Gedurende de solotentoonstelling zijn, onder meer, drie objecten, respectievelijk genaamd [naam object 1] , [naam object 2] en [naam object 3] , tentoongesteld. Deze hadden in de kolom “Origineel verkoop/op aanvraag” alle de aanduiding “nee”. Deze drie objecten zijn (met verschillende andere werken) na het einde van de solotentoonstelling in de galerie blijven staan en op enig moment door [gedaagde 1] aan een derde verkocht. [naam eiser 2] heeft daarna te kennen gegeven deze drie objecten terug te willen hebben. De objecten [naam object 3] en [naam object 2] zijn niet aan [naam eiser 2] geretourneerd, aangezien het eerste teniet is gegaan en het tweede door de koper is doorverkocht en daardoor niet meer achterhaald is kunnen worden. Het object [naam object 1] is wel aan [naam eiser 2] geretourneerd.
2.5.
Op of omstreeks 16 mei 2018 heeft [gedaagde 2] een door haar namens [gedaagde 1] ondertekende tweede overeenkomst (verder “de overeenkomst mei 2018”) per e-mail ter ondertekening door [naam eiser 2] namens [naam eiser 1] , aan [naam eiser 2] gestuurd. Deze overeenkomst zag op bemiddeling door en exclusiviteit voor [gedaagde 1] bij de verkoop van verschillend werk van [naam eiser 2] onder de namen “ [de objecten 1] ”, “ [de objecten 2] ” en “ [naam object 4] ” gedurende een periode van twee jaar.
2.6.
Op 5 juni 2018 heeft [gedaagde 2] in een e-mail aan [naam eiser 2] , voor zover hier van belang, het volgende geschreven:
“Hi [naam eiser 2] ,
Ik weet dat we om de tafel gaan zitten voor [de objecten 2]
Maar we kunnen deze even uit het contract halen
Maar we kunnen toch wel tekenen voor [naam 2] en de
[naam object 4] ?
voor 2 Jaar ?
En wanneer zullen we die afspraak maken voor [de objecten 2] ?
Een idee ?”
2.7.
In een e-mail van 9 juni 2018 heeft [gedaagde 2] , voor zover hier van belang, aan [naam eiser 2] geschreven:
“Bedankt [naam eiser 2]
(…)
En ik zou toch graag het contract willen ondertekenen
[de objecten 2] discussie komt later
Ik ga er overna denken”
2.8.
Tijdens een telefoongesprek op 16 oktober 2018 tussen [naam eiser 2] en [gedaagde 2] heeft, voor zover hier van belang, de volgende conversatie plaatsgevonden:
“ [naam eiser 2] [ [naam eiser 2] ]: Nou dat gaat niet zo makkelijk denk ik. Want zodra er een rechtszaak wordt geopend gaan er andere dingen gebeuren.
[gedaagde 2] [ [gedaagde 2] ]: Ja, maar dan gaan ze het hebben over contracten. Alleen dat is dan belangrijk. Snap je?
[naam eiser 2] : Ja, contract is ook weer zo een verhaal.
(…)
[naam eiser 2] : Ja ik heb met jou geprobeerd een contract te maken.
[gedaagde 2] : Ja, dat was fantastisch.
[naam eiser 2] : Ja, fantastisch, want daar hebben we super hard aan gewerkt een week lang. Maar op een
gegeven moment laat ik het dan aan [gedaagde 3] zien en dan zegt hij dat hij het er helemaal niet mee eens is.
[gedaagde 2] : Ja maar daar was ik het ook niet eens met [gedaagde 3] . Maar als ik dat contract gewoon wel krijg, dan zorg ik wel dat die vazen terugkomen.”
2.9.
In 2018 heeft [gedaagde 1] werk van [naam eiser 2] tentoongesteld op de (kunst)beurs Design Miami/Basel 2018.
2.10.
Op 25 september 2018 heeft [gedaagde 2] per e-mail, voor zover hier van belang, aan [naam eiser 2] geschreven:
“Wat betreft de [naam object 4] die is nu perfect gerepareerd volgens het plan van de verzekering. We kunnen ook een waarde vermindering aanvragen dan krijg je de kosten en waarde terug van de verzekering.
Zal ik dat regelen of wil je de [naam object 4] eerst nog zien.
Ik zie niets meer van het stukje dat gebroken was”.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
[naam eiser 1] vordert, na een vermindering voor wat betreft de gevorderde hoofdsom, en een vermeerdering van eis voor wat betreft de proceskosten, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde 1] hoofdelijk te veroordelen om:
“A. binnen 8 dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis aan [naam eiser 1] te betalen:
  • een geldelijke schadevergoeding verband houdende met de in het lichaam van de dagvaarding omschreven tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomsten tussen partijen c.q. onrechtmatig handelen, begroot op € 295.414,- (schrijve: tweehonderd en vijfennegentigduizend en vierhonderd en veertien Euro) althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
  • de wettelijke rente over de bovengenoemde geldelijke schadevergoeding vanaf 16 oktober 2019 - althans vanaf deze dagvaarding - tot de dag van algehele voldoening;
B. binnen 8 dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis aan [naam eiser 2] (in privé) uit te betalen de door [gedaagde 1] ontvangen subsidie van het Stimuleringsfonds ten bedrage van € 1.500 (schrijve: vijftienhonderd Euro) plus de wettelijke rente vanaf ontvangst van het bedrag door [gedaagde 1] - althans 16 oktober 2019 althans vanaf deze dagvaarding - tot de dag van algehele voldoening;
C. aan [naam eiser 1] en [naam eiser 2] in privé een schadevergoeding te betalen ter zake van indirecte schade (minder verkopen in de toekomst wegens afwezigheid op belangrijke beurzen) c.q. immateriële schade, waaronder reputatieschade en emotionele schade door vervreemding c.q. beschadiging/verloren gaan van objecten en gat in historische collectie, een en ander nader op te maken bij staat;
D. binnen 8 dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis aan [naam eiser 1] te betalen de in en bij deze dagvaarding gespecificeerde beslagkosten.
E. primair in de volledige kosten en nakosten van deze procedure en de kort geding procedure, dan wel een zodanig bedrag aan proceskosten als Uw rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren plus nakosten, subidiair in de proceskosten conform het liquidatietarief plus nakosten.”
3.2.
[eisers 1] voeren daartoe aan dat [gedaagde 1] tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst mei 2018. In plaats van op de overeengekomen acht beurzen, heeft [gedaagde 1] het werk van [naam eiser 2] maar op een beurs getoond. Hierdoor zijn veel minder objecten verkocht, waardoor [naam eiser 1] directe schade lijdt ter hoogte van € 250.914,00. [naam eiser 1] lijdt daarnaast als gevolg van deze tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst mei 2018 indirecte schade, doordat het werk van [naam eiser 2] langere tijd niet op belangrijke beurzen is getoond en potentiële opdrachtgevers daardoor niet met het werk van [naam eiser 2] in contact zijn gekomen. Deze schade dient nader te worden opgemaakt bij staat. [gedaagde 3] en [gedaagde 2] zijn als vennoten hoofdelijk aansprakelijk voor al hetgeen [gedaagde 1] verschuldigd is.
3.3.
[eisers 1] voeren verder aan dat de na de solotentoonstelling door [gedaagde 1] verkochte objecten [naam object 1] , [naam object 2] en [naam object 3] zogenaamde “oermodellen” waren. Deze oermodellen zijn de eerste prototypen in de ontwikkeling en toepassing van de nieuwe technieken en onmisbaar voor de totale collectie van [naam eiser 2] en daarom van onschatbare waarde, aldus [eisers 1] . [naam eiser 1] heeft deze oermodellen, samen met ander werk in het kader van de solotentoonstelling aan [gedaagde 1] beschikbaar gesteld op basis van een mondelinge bruikleenovereenkomst. Onderdeel van die overeenkomst was dat deze objecten niet verkocht mochten worden, hetgeen tot uitdrukking is gebracht in de objectenlijst die [naam eiser 1] vooraf aan [gedaagde 1] ter beschikking heeft gesteld. Door de objecten toch te verkopen is [gedaagde 1] tekortgeschoten in de nakoming van deze mondelinge overeenkomst, dan wel heeft zij onrechtmatig jegens [eisers 1] gehandeld. [gedaagde 1] is daarom verplicht de geleden schade aan [eisers 1] te vergoeden. Die schade bedraagt ten eerste de totale waarde van de drie objecten. Twee daarvan zijn immers niet geretourneerd, en het object [naam object 1] was, toen [naam eiser 1] dit uiteindelijk retour ontving, onherstelbaar beschadigd, aangezien er een barst in een van de [naam object 1] zit. Bij dagvaarding is deze schade door [eisers 1] begroot op € 250.000,00 (€ 70.000,00 voor [naam object 3] , € 120.000,00 voor [naam object 2] en € 60.000,00 voor [naam object 1] ). Bij akte eiswijziging is de schade teruggebracht tot € 36.000,00 (€ 12.000,00 voor elk van de objecten). Dit naar aanleiding van een rapport van Drummond Read. Tevens is de museale waarde van de complete collectie aangetast door het niet (meer) kunnen tonen van de oermodellen, welke schade nader moet worden opgemaakt bij staat (na aanvankelijk in de dagvaarding begroot te zijn op € 100.000,00). [naam eiser 2] lijdt door de vervreemding van de oermodellen bovendien emotionele- en reputatieschade, welke schades eveneens nader moeten worden opgemaakt bij staat.
3.4.
Naast al het voorgaande voeren [eisers 1] tevens aan dat [gedaagde 1] nog een vierde object, [naam object 4] , onder zich heeft gehad. Dit object is door [gedaagde 3] tijdens een beurs beschadigd en later nogmaals tijdens transport. Het object is door deze beschadigingen geheel waardeloos geworden en ook voor deze schade (van € 6.500,00) is [gedaagde 1] aansprakelijk.
3.5.
Daarnaast heeft [gedaagde 1] op 20 juni 2018 [de objecten 1] van [naam eiser 2] verkocht. Hiervoor heeft zij aan [naam eiser 1] een verkoopprijs doorgegeven van € 20.000,00. In werkelijkheid zijn de vazen echter verkocht voor € 24.000,00. Doordat [naam eiser 1] recht heeft op de helft van de verkoopprijs, heeft zij hierdoor een schade geleden van € 2.000,00, aldus [eisers 1]
3.6.
Tot slot voeren [eisers 1] aan dat [gedaagde 1] voor de beurs Design Miami 2017 een stimuleringsfondssubsidie heeft verkregen ten bedrage van € 1.500,00. Deze subsidie is bedoeld voor de maker en dus voor [naam eiser 2] . [gedaagde 1] heeft deze subsidie echter nooit aan [naam eiser 2] uitgekeerd.
3.7.
[gedaagden] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eisers 1] in de proceskosten. [gedaagden] voeren aan dat [eisers 1] niet-ontvankelijk zijn in de vorderingen, omdat het eigendom op het werk van [naam eiser 2] niet bij [naam eiser 1] of [naam eiser 2] berust, maar bij [naam bedrijf] dat geen partij is in deze procedure.
3.8.
Met betrekking tot de overeenkomst mei 2018 hebben [gedaagden] betwist dat deze overeenkomst daadwerkelijk tot stand is gekomen. [gedaagde 1] heeft deze overeenkomst wel getekend en aan [naam eiser 1] toegestuurd, maar [naam eiser 1] heeft de overeenkomst nooit ondertekend geretourneerd. Partijen hebben alsnog van de overeenkomst mei 2018 afgezien, omdat er geen overeenstemming bereikt werd over de te tonen [de objecten 2] . Er is toen mondeling afgesproken dat alleen [de objecten 1] op de beurs in Basel getoond zouden worden. Dat aan de overeenkomst mei 2018 inderdaad geen uitvoering is gegeven blijkt uit de omstandigheid dat op de beurs in Basel geen [de objecten 2] zijn getoond, maar alleen [de objecten 1] . Volgens de overeenkomst mei 2018 hadden ook [de objecten 2] tentoongesteld moeten worden. Er bestond dus geen overeenkomst met een verplichting voor [gedaagde 1] om werk van [naam eiser 2] op meerdere beurzen ten toon te stellen en er bestaat dus ook geen tekortkoming in de nakoming daarvan.
3.9.
Met betrekking tot de objecten [naam object 3] , [naam object 2] en [naam object 1] , door [eisers 1] de oermodellen genoemd, erkenen [gedaagden] deze verkocht te hebben. [gedaagden] hebben ook erkend dat [naam object 3] en [naam object 2] niet aan [eisers 1] geretourneerd zijn kunnen worden. [gedaagden] betwisten echter dat de objecten (wat [eisers 1] noemen) oermodellen waren. [naam eiser 2] printte de objecten zelf met een 3-D printer en het is niet te achterhalen wanneer welk object is geprint. [eisers 1] hebben, tot dat zij [gedaagden] bij dagvaarding van 20 juni 2019 in kort geding betrokken, nooit eerder gerept over oermodellen, of de, volgens [eisers 1] , onschatbare (museale) waarde van deze objecten. Dit had, indien de objecten werkelijk zo’n groot belang en zo’n grote waarde vertegenwoordigden, wel op de weg van [eisers 1] gelegen; en ook om passende verzekering en/of bewaarwijze te verlangen. In de galerie stonden de objecten gewoon onbewaakt “op het schap” en [naam eiser 2] was daarvan op de hoogte. Ook bij het Stedelijk Museum te Amsterdam, waar de objecten tentoongesteld zijn geweest voorafgaand aan de solotentoonstelling bij [gedaagde 1] , heeft [naam eiser 2] de objecten niet als bijzonder bestempeld of een speciale verzekering verlangd. Daarnaast stond er terwijl het object [naam object 1] nog bij [gedaagde 1] in de galerie stond, ook een object [naam object 1] op de Saudi Design Week en een in de studio van [eisers 1] in Eindhoven. Er waren dus meerdere exemplaren en nergens blijkt uit of een daarvan, en zo ja welke, een oermodel is. Dat de drie door [gedaagde 1] verkochte objecten de oermodellen waren staat dus geenszins vast, aldus [gedaagden]
3.10.
[gedaagden] hebben daarnaast aangevoerd dat hun niet bekend was dat de objecten niet verkocht mochten worden. Er was immers naast de door [naam eiser 2] vooraf toegezonden objectenlijst ook een prijslijst voor de bezoekers van de solotentoonstelling, waarop enkel prijzen stonden en niet het onderscheid of het origineel wel of niet verkocht mocht worden. Daarnaast zijn de drie objecten ook na de solotentoonstelling lange tijd in de galerie, tussen andere te verkopen objecten, blijven staan. En bovendien heeft [naam eiser 2] het object [naam object 3] zelf gesigneerd ten behoeve van een voorgenomen verkoop.
3.11.
[gedaagden] hebben daarnaast betwist dat met betrekking tot de solotentoonstelling sprake was van een mondelinge bruikleenovereenkomst. Het doel was immers om de objecten te verkopen, zo stellen [gedaagden]
3.12.
Ten aanzien van het object [naam object 1] hebben [gedaagden] bovendien betwist dat dit door hen in beschadigde staat aan [eisers 1] is geretourneerd. Daarnaast hebben [gedaagden] aangevoerd dat beschadigingen inherent zijn aan de wijze waarop de werken van [naam eiser 2] worden vervaardigd en dat de gestelde beschadiging aan dit object niets afdoet aan de waarde van het object.
3.13.
Met betrekking tot het object [naam object 4] hebben [gedaagden] aangevoerd dat dit object, na de beschadiging op de beurs, op aandringen van [naam eiser 2] via de verzekering van [gedaagde 1] is gerestaureerd. Van de geboden mogelijkheid om, nadat het werk gerestaureerd was, een waardevermindering aan te geven om die van de verzekeraar vergoed te krijgen, heeft [naam eiser 2] nooit gebruik gemaakt. Dat bij transport nadien nog meerdere scherven van de rand zijn afgesplinterd betwisten [gedaagden] Een dergelijke schade is op de door [eisers 1] ingebrachte foto’s niet te zien, aldus [gedaagden]
3.14.
Met betrekking tot de onjuist doorgegeven verkoopprijs hebben [gedaagden] aangevoerd dat bij aankoop van drie objecten samen een korting van € 4.000,00 gegeven mocht worden. De koper, die [de objecten 1] had gekocht en daarom dus recht op korting had, wilde echter niet de korting op de totale koopprijs, maar in plaats daarvan ook de objecten [naam object 3] , [naam object 2] en [naam object 1] krijgen. [gedaagde 1] heeft daarmee ingestemd.
3.15.
Met betrekking tot het stimuleringsfonds hebben [gedaagden] aangevoerd dat een voucher ook door en voor een galerie zelf kan worden aangevraagd. Van die mogelijkheid heeft [gedaagde 1] gebruik gemaakt. Het ontvangen geld is aangewend voor de standkosten. Dat is een legitieme bestemming.
3.16.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.17.
[eisers 2] vorderen in voorwaardelijke reconventie, namelijk voor zover [verweerders] in hun vorderingen in conventie worden ontvangen, – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerders] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding nader op te maken bij staat ter zake de daadwerkelijke proceskosten, alsmede ter zake emotionele- en reputatieschade.
3.18.
[verweerders] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eisers 2] in de proceskosten.
3.19.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

in conventie
Ontvankelijkheid
4.1.
[gedaagden] hebben aangevoerd dat [eisers 1] niet-ontvankelijk zijn omdat zij niet de eigendomsgerechtigden tot de in het geding zijnde objecten zijn. De rechtbank begrijpt dit verweer als een beroep op artikel 3:303 BW.
4.2.
In het licht van de door [gedaagden] niet betwiste stelling dat steeds [naam eiser 1] en/of [naam eiser 2] partij waren bij de aan de vorderingen feitelijk ten grondslag gelegde overeenkomsten, hebben [gedaagden] dit verweer onvoldoende gemotiveerd, zodat het verweer wordt verworpen.
De overeenkomst mei 2018
4.3.
[gedaagden] hebben de totstandkoming van de overeenkomst mei 2018 betwist en ter onderbouwing verwezen naar de hiervoor onder r.o. 2.6 en 2.7 geciteerde e-mails en de onder r.o. 2.8 geciteerde, door [eisers 1] opgestelde, transcriptie van een tussen [gedaagde 2] en [naam eiser 2] gevoerd telefoongesprek.
4.4.
In de beide e-mails wordt door [gedaagde 2] gesproken over een contract met betrekking tot “ [naam 2] ” en(/of) “ [de objecten 2] ”, met een looptijd van twee jaar, waarvan zij graag wil dat dat nog ondertekend wordt. Met [naam 2] is [de objecten 1] bedoeld, zo hebben [gedaagden] bij de mondelinge behandeling verklaard. Vast staat dat de overeenkomst mei 2018 eveneens zag op [de objecten 1] en [de objecten 2] en ook een looptijd had van twee jaar. Tegen het verweer van [gedaagden] dat hieruit blijkt dat de overeenkomst mei 2018 uiteindelijk niet is gesloten en dat [gedaagde 2] nog steeds probeert om wel tot een overeenkomst te komen, hebben [eisers 1] slechts aangevoerd dat deze e-mails aan de overeenkomst mei 2018 niets afdoen en dat ook niet duidelijk is of en wat [naam eiser 2] op die e-mails heeft geantwoord. Dat laatste kan [eisers 1] alleen al niet baten omdat het op hun weg had gelegen eventuele reacties in het geding te brengen, als daaruit het tegendeel van het verweer van [gedaagden] zou blijken. [eisers 1] hebben dat niet gedaan.
4.5.
Uit de transcriptie van het telefoongesprek komt volgens [gedaagden] naar voren dat wel “aan een contract is gewerkt” maar dat dat contract uiteindelijk niet is gefinaliseerd. [eisers 1] heeft dit onweersproken gelaten.
4.6.
Daar komt bij dat [naam eiser 2] bij de mondelinge behandeling heeft verklaard dat de overeenkomst mei 2018 wel door hem nooit ondertekend is teruggestuurd.
4.7.
Daarnaast hebben [eisers 1] niet betwist dat op de beurs in Basel enkel [de objecten 1] -werk is getoond en niet (zoals in de overeenkomst mei 2018 was bepaald) ook [de objecten 2] -werk. Volgens [gedaagden] toont dit aan dat geen uitvoering aan de overeenkomst mei 2018 is gegeven. [eisers 1] hebben daartegen aangevoerd dat uit het tentoonstellen van het [de objecten 1] -werk op de beurs in Basel juist blijkt dat wel uitvoering aan de overeenkomst mei 2018 is gegeven. [eisers 1] hebben in de dagvaarding onder randnummer 28 echter gesteld:
“Overigens mag worden aangenomen dat de werken van [naam eiser 1] ook op deze beurzen zouden zijn getoond indien de overeenkomst d.d. 16 mei 2018 niet was gesloten tussen partijen. Tussen mei 2016 en de mei 2018 heeft [gedaagde 1] , gebaseerd op eerdere afspraken op veel van de grote beurzen waar zij stond, werk van [naam eiser 2] getoond”.
De enkele omstandigheid dat het [de objecten 1] -werk wel is getoond is in het licht van deze stelling van [eisers 1] zelf onvoldoende om het verweer van [gedaagden] te ontkrachten.
4.8.
Dat er (toch) nog geen algehele overeenstemming was, wordt verder ondersteund door de verklaring van [naam eiser 2] tijdens de mondelinge behandeling: “
[gedaagde 1] had helemaal geen bezwaar tegen de overeenkomst van mei 2018 op zich, maar wilde alleen niet twee keer dezelfde objecten tonen”.
4.9.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [eisers 1] hun stelling dat de overeenkomst mei 2018 daadwerkelijk tussen partijen is gesloten onvoldoende gemotiveerd hebben gehandhaafd. Daarmee kan het bestaan van de overeenkomst mei 2018 in deze procedure niet worden vastgesteld en evenmin enig tekortschieten in de nakoming van die overeenkomst. Aangezien [eisers 1] geen andere feitelijke grondslag voor hun vorderingen als hiervoor in r.o. 3.2 omschreven, hebben gesteld, zullen deze vorderingen worden afgewezen.
De oermodellen
4.10.
[gedaagde 1] hebben, zoals hiervoor in r.o. 3.9 weergegeven, gemotiveerd betwist dat de objecten [naam object 3] , [naam object 2] en [naam object 1] zogenaamde oermodellen zijn. [eisers 1] heeft dit verweer geheel onbesproken gelaten en zijn slechts ingegaan op het hierna te bespreken verweer van [gedaagden] dat de objecten wel verkocht mochten worden. De stelling dat deze drie objecten de oermodellen zijn hebben [eisers 1] daarmee echter onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. Daarmee ontvalt tegelijk de feitelijke grondslag aan de door [eisers 1] gestelde waarde van deze drie objecten.
4.11.
De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagden] dat niet bekend was dat de drie objecten niet verkocht mochten worden. [gedaagden] hebben immers niet betwist dat op voorhand aan hen een objectenlijst ter beschikking is gesteld, waarop bij deze drie objecten vermeld stond dat het origineel niet verkocht mocht worden. Dat op de tentoonstelling ook een andere prijslijst heeft gelegen waarop dat onderscheid niet werd gemaakt, doet daar niet aan af. Die prijslijst was immers, zoals [gedaagden] ook zelf hebben gesteld, bestemd voor de bezoekers en deed als zodanig niets af aan de informatie uit de objectenlijst voor [gedaagde 1] als organisator van de tentoonstelling over wat wel en niet als origineel verkocht mocht worden. Ook dat de objecten na de tentoonstelling met andere, wel te verkopen objecten, bij [gedaagde 1] zijn achtergebleven maakt nog niet dat [gedaagde 1] daaruit, zonder dit bij [eisers 1] na te vragen (hetgeen zij niet heeft gedaan), mocht afleiden dat de originelen van deze objecten nu wel verkocht mochten worden. Het verweer van [gedaagden] dat uit de enkele omstandigheid dat [naam eiser 2] het object [naam object 3] heeft gesigneerd opgemaakt kan worden dat [naam eiser 2] alsnog met verkoop van dat object heeft ingestemd, is onvoldoende gemotiveerd. Weliswaar hebben [gedaagden] in dit verband gewezen op een voorgenomen aankoop door ene [naam 1] , doch uit de door [gedaagden] in dat verband in het geding gebrachte correspondentie laat zich niet vaststellen of dat het object [naam object 3] betrof of een ander object. Het stond [gedaagde 1] dus niet vrij de objecten [naam object 3] en [naam object 2] te verkopen.
4.12.
De betwisting door [gedaagden] van de door [eisers 1] gestelde mondelinge bruikleenovereenkomst met betrekking tot de objecten voor de solotentoonstelling is onvoldoende gemotiveerd. Niet betwist is immers dat [gedaagde 1] en [naam eiser 1] op 16 september 2018 een bruikleenovereenkomst hebben gesloten voor tentoonstelling Art Berlin, waarbij eveneens de bedoeling was dat objecten verkocht zouden worden. Kennelijk was dit de tussen partijen gangbare handelwijze. [gedaagden] hebben ook niets aangevoerd over de grondslag waarop [gedaagde 1] dan wel over de objecten mocht beschikken en die onder zich had, ten tijde van en na de solotentoonstelling. Daarmee staat in deze procedure vast dat [gedaagde 1] deze objecten als bruiklener onder zich had.
4.13.
Ingevolge artikel 7a:1781 BW is de bruiklener gehouden, als een goed huisvader, voor de bewaring en het behoud van de geleende zaak te zorgen (lid 1) en mag hij daarvan geen ander gebruik maken dan hetwelk de aard der zaak medebrengt, of bij de overeenkomst is bepaald (lid 2).
4.14.
Met betrekking tot de objecten [naam object 3] en [naam object 2] geldt dat [gedaagde 1] , door deze objecten in strijd met hetgeen partijen waren overeengekomen te verkopen, in strijd met de op haar als bruiklener rustende verplichtingen heeft gehandeld en dat zij is tekortgeschoten in de nakoming van de mondelinge bruikleenovereenkomst. De schade die [eisers 1] hierdoor lijden dient [gedaagde 1] te vergoeden (artikel 6:74 BW). Voor deze schade zijn [gedaagde 3] en [gedaagde 2] als vennoten hoofdelijk aansprakelijk.
4.15.
Met betrekking tot het object [naam object 1] ziet de rechtbank aanleiding om als eerste het meest verstrekkende verweer van [gedaagden] te bespreken, namelijk dat de beschadiging zoals gesteld niet tot een waardevermindering van het object leidt. [gedaagden] hebben ter onderbouwing gewezen op een door het Stedelijk Museum te Amsterdam aangekochte en aldaar permanent tentoongestelde schaal van [naam eiser 2] waarin duidelijk zichtbaar een barst aanwezig is. [eisers 1] hebben ook dit verweer onweersproken gelaten en daarmee hun stelling dat het object [naam object 1] zijn waarde geheel heeft verloren als gevolg van de gestelde beschadiging, onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. De vordering ten aanzien van het object [naam object 1] zal op die grond worden afgewezen, zodat de vraag of en wanneer het object beschadigd is geraakt verder onbesproken kan blijven.
4.16.
De volgende vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is wat de schade bedraagt als gevolg van de verkoop van [naam object 3] en [naam object 2] . Nu de rechtbank al heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat het oermodellen betrof, kan daarbij geen aansluiting worden gezocht bij de door [eisers 1] gestelde waarde van die oermodellen. [eisers 1] hebben echter subsidiair gevorderd dat de rechtbank in goede justitie het bedrag van de schade bepaalt. De rechtbank zal de schade daarom zelf begroten.
4.17.
De rechtbank zoekt daarvoor aansluiting bij de waarde die de objecten blijkens de door [naam eiser 2] zelf opgestelde objectenlijst vertegenwoordigen. Voor [naam object 3] bedraagt deze waarde € 1.500,00 en voor [naam object 2] € 1.100,00. De vorderingen ter zake de als gevolg van de verkoop van de objecten [naam object 3] en [naam object 2] geleden schade zullen voor deze bedragen worden toegewezen.
4.18.
De vordering ten aanzien van de vermindering van de museale waarde van de totale collectie, alsmede de vorderingen ten aanzien van emotionele- en reputatieschade, alle als gevolg van het verloren gaan van de oermodellen, zullen worden afgewezen. Deze vorderingen zijn in het licht van het oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verloren gegane objecten oermodellen waren onvoldoende gemotiveerd.
[naam object 4]
4.19.
[gedaagden] hebben hun onder r.o. 3.13 weergegeven verweer onderbouwd met de in r.o. 2.10 geciteerde e-mail. [eisers 1] hebben dit verweer niet weersproken. Evenmin hebben [eisers 1] de later ontstane beschadigingen, die zichtbaar zouden moeten zijn op de door hen als productie 50 bij dagvaarding in het geding gebrachte foto’s, nader gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat zonder nadere duiding (die dus ontbreekt) op de bedoelde foto’s geen noemenswaardige beschadigingen zichtbaar zijn. De gestelde schade aan het object [naam object 4] is daarmee onvoldoende gemotiveerd (gehandhaafd) en de vordering zal worden afgewezen.
Onjuist doorgegeven verkoopprijs
4.20.
Het hiervoor onder r.o. 3.14 weergegeven verweer faalt. [gedaagden] hebben niet betwist dat de totale verkoopprijs voor de [de objecten 1] én de, in plaats van de korting op de koopprijs, geleverde objecten [naam object 3] , [naam object 2] en [naam object 1] samen € 24.000,00 was. Evenmin is betwist dat [naam eiser 1] gerechtigd was tot de helft van de verkoopprijs. Ook niet betwist is dat [naam eiser 1] geen € 12.000,00 heeft ontvangen, maar € 10.000,00. De vordering ter hoogte van € 2.000,00 zal dan ook worden toegewezen.
Stimuleringsfonds
4.21.
Het verweer van [gedaagden] als hiervoor onder r.o. 3.15 weergegeven wordt ondersteund door de door [gedaagden] als productie 46 bij conclusie van antwoord in conventie in het geding gebrachte e-mails. [eisers 1] hebben vervolgens ter weerlegging als producties 70 en 71 een uitnodiging voor de solotentoonstelling van [naam eiser 2] en het Cultuurplanadvies 2017-2020 van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur in het geding gebracht, alsmede als productie 75 een e-mail van [gedaagde 2] waarin het idee wordt geopperd om het geld in te zetten voor de uitbreiding van de [de objecten 2] . Zonder nadere uitleg (die door [eisers 1] niet is gegeven) valt niet in te zien wat deze producties afdoen aan het door [gedaagden] gevoerde verweer. [eisers 1] hebben de stelling dat het geld van het stimuleringsfonds niet bestemd is voor een galerie, maar enkel voor de kunstenaar, onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. De vordering wordt afgewezen.
Rente
4.22.
De rente zal worden toegewezen als gevorderd, nu daartegen geen verweer gevoerd is en ook niet anderszins gebleken is dat deze niet toewijsbaar zou zijn.
Beslagkosten
4.23.
[eisers 1] vorderen [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de kosten van de gelegde conservatieve beslagen.
4.24.
Op grond van artikel 706 Rv kunnen de kosten van de beslagen van de beslagene worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt. [eisers 1] hebben van de voorzieningenrechter verlof gevraagd en gekregen tot het leggen van beslag tot een bedrag van € 761.297,00, inclusief rente en kosten. Het gedeelte ten aanzien van de oermodellen, ten bedrage van € 350.000,00, was, zoals volgt uit de inhoud van het door [eisers 1] zelf in het geding gebrachte rapport van Drummond Read, niet onderbouwd en volstrekt irreëel. Op basis van voornoemd rapport is dit gedeelte van de vordering immers teruggebracht tot iets meer dan een tiende van het oorspronkelijke bedrag, namelijk € 36.000,00. Zelfs van dat bedrag, alsmede van de overige vorderingen is naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan een fractie toewijsbaar gebleken. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat het beslag, achteraf bezien, onnodig is geweest. De vordering tot betaling van de beslagkosten zal worden afgewezen.
Proceskosten
4.25.
[eisers 1] zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. De kosten in conventie aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 4.131,00
- salaris advocaat
6.198,00(2.0 punten × tarief € 3.099,00)
Totaal € 10.329,00
in voorwaardelijke reconventie
4.26.
Aan de door [eisers 2] gestelde voorwaarde voor de vordering in reconventie is voldaan, nu [verweerders] in conventie in hun vorderingen ontvangen zijn. Daarmee ligt de vordering in reconventie ter beoordeling aan de rechtbank voor.
4.27.
Voor integrale vergoeding van proceskosten kan plaats zijn indien sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen bij het instellen of voeren van een procedure. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
4.28.
De enkele omstandigheid dat [verweerders] in conventie voor het overgrote deel in het ongelijk gesteld is, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat [verweerders] misbruik van procesrecht hebben gemaakt, of met het voeren van de procedure onrechtmatig hebben gehandeld. Dat [verweerders] ten aanzien van twee van de vorderingen in conventie (gedeeltelijk) in het gelijk zijn gesteld, spreekt misbruik van procesrecht of onrechtmatigheid juist tegen. Dat [verweerders] desondanks misbruik van procesrecht hebben gemaakt of onrechtmatig hebben gehandeld door een procedure te beginnen is door [eisers 2] niet gemotiveerd.
4.29.
Daarnaast is de enkele omstandigheid dat tussen partijen op het scherp van de snede is geprocedeerd geen deugdelijke grondslag om het bestaan van emotionele- of reputatieschade aan te nemen. Op welke wijze [verweerders] [eisers 2] dan wel emotionele- en reputatieschade hebben toegebracht is door [eisers 2] onvoldoende (concreet) gemotiveerd. De vordering zal daarom worden afgewezen.
4.30.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verweerder] worden begroot op:
- salaris advocaat € 543,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 543,00)
4.31.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [naam eiser 1] te betalen een bedrag van € 4.600,00 (vierduizendzeshonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 16 oktober 2019 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [eisers 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten in conventie, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 10.329,00,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen af,
5.6.
veroordeelt [eisers 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten in reconventie, aan de zijde van [verweerders] tot op heden begroot op € 543,00,
5.7.
veroordeelt [eisers 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers 2] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.8.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.B. Smits en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2021.
[3195/2221]