In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 juli 2021 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot voorlopige voorzieningen in een echtscheidingsprocedure. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S. Kara, heeft een verzoek ingediend om het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning en om een voorlopige partnerbijdrage. De man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E.A. Hoogendijk, heeft hiertegen verweer gevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 juni 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen op 9 juli 1992 zijn gehuwd en dat de vrouw inmiddels een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. De rechtbank heeft de persoonlijke situatie van beide partijen besproken, evenals de huidige situatie in de echtelijke woning. Partijen zijn overeengekomen dat de man uiterlijk op 1 oktober 2021 de woning zal verlaten. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot het uitsluitend gebruik van de woning toegewezen, terwijl het verzoek van de man is afgewezen.
Wat betreft de partnerbijdrage heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vrouw haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, mede gezien het feit dat de man al jaren de huur van de woning betaalt en de vrouw stelt € 500,- per maand te kunnen pinnen van de gezamenlijke rekening. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een voorlopige partnerbijdrage afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.