ECLI:NL:RBROT:2021:9176

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
C/10/592309 / HA ZA 20-237
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na tussenvonnis inzake bewijsopdracht en vorderingen tot betaling in civiele zaak

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 1 september 2021 een eindvonnis uitgesproken na een tussenvonnis van 29 juli 2020. De zaak betreft een geschil tussen [persoon A], eiseres in conventie en verweerster in reconventie, en [persoon B], gedaagde in conventie en eiser in reconventie. De rechtbank heeft in het tussenvonnis [persoon B] opgedragen te bewijzen dat hij een gedeelte van de koopsom van € 30.000,00 contant heeft betaald aan de partner van [persoon A]. De getuigenverklaring van [naam getuige 1] werd als onvoldoende beoordeeld, omdat deze niet overtuigend was en er geen ander bewijs werd geleverd. De rechtbank concludeert dat [persoon B] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd, wat leidt tot toewijzing van de vorderingen van [persoon A]. De rechtbank heeft de vorderingen tot betaling van € 30.000,00, € 20.887,21, en € 27.659,31 toegewezen, evenals buitengerechtelijke kosten van € 1.393,00. De proceskosten aan de zijde van [persoon A] zijn begroot op € 5.497,89. In reconventie zijn de vorderingen van [persoon B] afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten van [persoon A] ter hoogte van € 557,00. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/592309 / HA ZA 20-237
Vonnis van 1 september 2021
in de zaak van
[persoon A] , H.O.D.N. [bedrijf A],
wonende te [woonplaats A] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. L. Roumen te Leidschendam,
tegen
[persoon B] , H.O.D.N. [bedrijf B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. S. van Buuren te 's-Gravendeel.
Partijen zullen hierna [persoon A] en [persoon B] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 juli 2020 en de daarin genoemde stukken;
  • akte uitlating van 12 augustus 2020 van [persoon B] ;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 februari 2021;
  • het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor en van contra-enquête van 8 april 2021;
  • de conclusie na enquête van [persoon B] ;
  • de conclusie na enquête en contra-enquête van [persoon A] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
De rechtbank handhaaft wat is overwogen en beslist in het voornoemde tussenvonnis. In dit tussenvonnis is aan [persoon B] opgedragen te bewijzen dat hij een gedeelte van € 10.000,00 van de koopsom contant aan de partner van [persoon A] heeft voldaan.
2.2.
Op verzoek van [persoon B] is [naam getuige 1] als getuige gehoord. In contra-enquête is [naam getuige 2] , de geregistreerd partner van [persoon A] , als getuige gehoord.
2.3.
De getuige [naam getuige 1] heeft – samengevat – verklaard dat zij op een zekere dag, vermoedelijk in de zomer, met [persoon B] in een auto naar Berkel of Bergschenhoek is gereden, waar [persoon B] haar een plastic zak heeft laten zien, alsmede een bundel bankbiljetten in die plastic zak, waarna [persoon B] is uitgestapt en, buiten, die plastic zak aan een andere man heeft overhandigd. [naam getuige 1] heeft verder verklaard niet te weten hoeveel geld er precies in de bundel zat, maar dat zij briefjes van € 50,00 en blauwe briefjes heeft gezien. De dikte van de door haar waargenomen bundel heeft de getuige tussen haar beide handen aangeduid en de rechtbank heeft vastgesteld dat de door de getuige zo getoonde dikte ca. 25 cm. was.
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van getuige [naam getuige 1] onvoldoende is voor het slagen van de gegeven bewijsopdracht. De rechtbank wijst ter toelichting op het volgende.
2.5.
Bij de mondelinge behandeling heeft [persoon B] verklaard dat hij het geld “
op de sportschool” aan de partner van [persoon A] heeft overhandigd. In het normale taalgebruik wordt met de woorden “op de” in een combinatie als deze doorgaans hetzelfde bedoeld als “in”. De getuige [naam getuige 1] verklaart echter dat de plastic zak ergens buiten (in de buurt van de sportschool) is overhandigd. De getuige [naam getuige 1] heeft niet verklaard daadwerkelijk te hebben waargenomen dat geld is overhandigd. Zij heeft slechts gezien dat een plastic zak is overhandigd, waarin zij voordien geld had gezien.
2.6.
[persoon A] heeft er bij conclusie na enquête en contra-enquête voorts op gewezen dat het een feit van algemene bekendheid is dat blauwe eurobiljetten biljetten van € 20,00 zijn en dat de gemiddelde dikte van een eurobiljet 0,011 cm. bedraagt. Dit laatste is met een eenvoudige zoekopdracht op internet te verifiëren, zodat ook dat inderdaad als feit van algemene bekendheid kwalificeert. Een bundel van 25 cm. dik (zoals door getuige [naam getuige 1] aangegeven) met daarin 1 biljet van € 50,00 en voor het overige biljetten van € 20,00 (de enige biljetten waarvan uit de verklaring van getuige [naam getuige 1] blijkt) zou een bedrag van € 45.470,00 omvatten; een veelvoud dus van de gestelde € 10.000,00, aldus [persoon A] .
2.7.
De rechtbank is zich bewust van de onzekerheden (door bijvoorbeeld interpretatie- en inschattingsverschillen) die verbonden zijn aan ooggetuigenverklaringen, zeker waar deze de waarneming van een afstand of de omvang van een object betreffen en wanneer een aanmerkelijke tijd tussen waarneming en verklaring is verstreken. Een bundel met een waarde van € 10.000,00 bestaande uit biljetten van € 20,00 heeft evenwel een omvang van slechts 5,5 cm. ((10.000 / 20) x 0.011). Naar het oordeel van de rechtbank is het verschil tussen de door de getuige [naam getuige 1] getoonde dikte en de daadwerkelijke dikte van een bundel met een waarde van € 10.000,00 dermate groot, dat dit niet kan worden verklaard als louter een gevolg van een verschil in interpretatie of inschatting door de getuige of door het verloop van tijd sinds de waarneming. Daar komt bij dat de getuige bij de vaststelling dat de door haar getoonde dikte ca. 25 cm. betrof geen enkele kanttekening heeft geplaatst. Op grond hiervan moet bij de waardering van de verklaring van getuige [naam getuige 1] worden uitgegaan van de door haar getoonde dikte van de bundel van ca. 25 cm.
2.8.
Op grond van het voorgaande heeft de verklaring van de getuige [naam getuige 1] op zichzelf onvoldoende bewijskracht.
2.9.
Andere, aanvullende, bewijsmiddelen zijn niet voorgebracht. De zoon van [persoon B] , die volgens [persoon B] ten behoeve van de contante betaling een gedeelte van € 5.000,00 aan hem had overhandigd en eveneens als getuige was opgeroepen, is tot twee keer toe (ondanks dat hij nota bene op hetzelfde adres woonachtig is als [persoon B] zelf) niet verschenen. Ook [persoon B] zelf is niet als getuige gehoord. Hij is daardoor niet op detailniveau bevraagd kunnen worden over de gestelde contante betaling en heeft zijn bij de mondelinge behandeling afgelegde summiere verklaring niet onder ede bevestigd.
2.10.
De verklaring van de getuige [naam getuige 1] staat aldus volledig op zichzelf en de rechtbank is van oordeel dat [persoon B] daarmee niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. De in contra-enquête door getuige [naam getuige 2] afgelegde getuigenverklaring kan onbesproken blijven.
2.11.
Nu [persoon B] niet is geslaagd in het bewijs dat hij een gedeelte groot € 10.000,00 van de gehele koopsom van € 30.000,00 contant heeft betaald, zal de vordering tot betaling van € 30.000,00 geheel worden toegewezen.
2.12.
De vordering ter zake de geldlening zal voor het bedrag van € 20.887,21 worden toegewezen, zoals in het tussenvonnis van 29 juli 2020 overwogen.
2.13.
De vordering ter zake de huurpenningen zal voor het bedrag van € 27.659,31 worden toegewezen, zoals in het tussenvonnis van 29 juli 2020 overwogen.
2.14.
De vordering ter zake de kosten voor het terugbrengen in de oorspronkelijke staat van het gehuurde zal, zoals in het tussenvonnis van 29 juli 2020 overwogen, worden afgewezen.
2.15.
En de vordering ter zake buitengerechtelijke kosten zal, zoals in het tussenvonnis van 29 juli 2020 overwogen, worden toegewezen, voor een bedrag van € 1.393,00.
2.16.
Vertragingsrente is enkel gevorderd ten aanzien van de vorderingen ter zake de geldlening en de huurpenningen. De gevorderde wettelijke rente over de in dat verband toe te wijzen bedragen kan slechts worden toegewezen met ingang van de datum van dagvaarding, omdat niet is gesteld met ingang van welke datum verzuim is ingetreden.
2.17.
[persoon B] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [persoon A] worden begroot op:
- dagvaarding € 104,89
- griffierecht 937,00
- salaris advocaat
4.456,00(4,0 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 5.497,89
2.18.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in reconventie
2.19.
De rechtbank handhaaft wat is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 29 juli 2020. De vorderingen worden afgewezen.
2.20.
[persoon B] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [persoon A] worden begroot op € 557,00 aan salaris advocaat (1,0 punt × factor 0,5 × tarief € 1.114,00)

3..De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [persoon B] om aan [persoon A] te betalen een bedrag van € 30.000,00 (dertigduizend euro),
3.2.
veroordeelt [persoon B] om aan [persoon A] te betalen een bedrag van € 20.887,21 (twintigduizendachthonderdzevenentachtig euro en eenentwintig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 13 februari 2020 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [persoon B] om aan [persoon A] te betalen een bedrag van € 27.659,31 (zevenentwintigduizendzeshonderdnegenenvijftig euro en eenendertig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 13 februari 2020 tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [persoon B] om aan [persoon A] te betalen een bedrag van € 1.393,00 ter zake buitengerechtelijke kosten,
3.5.
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, aan de zijde van [persoon A] tot op heden begroot op € 5.497,89,
3.6.
veroordeelt [persoon B] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [persoon B] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.7.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.9.
wijst de vorderingen af,
3.10.
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, aan de zijde van [persoon A] tot op heden begroot op € 557,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.B. Smits. Het is ondertekend door de rolrechter en op 1 september 2021 in het openbaar uitgesproken.