1.3.In het bestreden besluit heeft verweerder de boete van € 5.000,- gehandhaafd.
2. Eiser vindt de opgelegde boete onevenredig hoog, in de eerste plaats omdat de risico’s en de gevolgen van de overtreding klein zijn. Lijnzaad werd immers enkel in kleine hoeveelheden enkelvoudig aan paarden verstrekt. Om een optimale werking te krijgen is het lijnzaad bovendien verhit waardoor het blauwzuur is verdampt. Als het product op de normale wijze wordt aangeboden aan een paard, krijgt het 29,3 mg blauwzuur per dag binnen. Blauwzuur is volgens eiser pas dodelijk wanneer een paard een hoeveelheid van meer dan 1 mg per kg blauwzuur binnenkrijgt. Aangezien een gemiddeld paard een gewicht heeft van 550 kg, kan een paard 1,88 kg eten voordat het dier wordt vergiftigd. Verder is de hoogte van de boete voor eiser 11% van de jaarwinst en daarmee onevenredig hoog.
Verder voert eiser aan dat hij informatieblad 64 (Borging van voedselveiligheid in de levensmiddelenketen met betrekking tot de gevaren verbonden aan grondstoffen) heeft gevolgd, zodat hem geen verwijten kunnen worden gemaakt. Eiser heeft het diervoeder bij een vaste leverancier ([naam 4]) aangekocht met een door de [naam stichting] geaccepteerd kwaliteitssysteem, te weten GMP + Feed certification scheme. Volgens eiser is het onmogelijk om bij iedere stap in de keten weer dezelfde analyses uit te moeten voeren om risico’s uit te sluiten. Het is dan ook onrechtvaardig dat eiser toch wordt beboet, terwijl hij de voorgeschreven regels heeft gevolgd, zeker nu het gaat om ongewenste stoffen die van nature in producten aanwezig zijn.
Tenslotte is er volgens eiser, gelet op het gestelde ernstige risico voor de diergezondheid, geen sprake van een zorgvuldige procedure, nu er sinds de monstername op 20 november 2018 veel tijd is verstreken tot het moment waarop verweerder de overtreding aan eiser bekend heeft gemaakt (op 19 februari 2019).
3. De rechtbank stelt vast dat eiser niet betwist dat lijnzaad van zijn bedrijf meer blauwzuur bevatte dan is toegestaan, namelijk 293 mg/kg, terwijl dit maximaal 250 mg/kg mag zijn. Dat sprake is van een overtreding, is door eiser dus niet betwist.
4. De rechtbank volgt niet eisers betoog dat de handelwijze van verweerder onzorgvuldig is geweest, gelet op de lange tijdsduur tussen het moment van de monstername van het lijnzaad (20 november 2018) en het moment van de inspectie door de toezichthouder van de NVWA (19 februari 2019), en dat uit deze lange duur zou volgen dat geen sprake zou zijn van een ernstig risico voor de diergezondheid. De rechtbank is het met verweerder eens dat de periode tussen 20 november 2018 en 20 februari 2019 (de datum waarop het rapport van bevindingen is ondertekend) niet onredelijk lang is. Verweerder heeft eiser niet hoeven volgen in het betoog dat deze (volgens eiser lange) onderzoeksperiode het geringe gevolg van het te hoge gehalte blauwzuur aantoont. Verweerder heeft in dit verband van belang kunnen achten dat eiser een groot gedeelte van de partij lijnzaad pas heeft vermengd en verkocht na de datum van de monstername, waarbij eiser een risico heeft genomen om het diervoeder te verkopen terwijl het onderzoek nog gaande was. Ook heeft verweerder er in het verweerschrift terecht op gewezen dat het verdunnen van diervoeder met een te hoog gehalte waterstofcyanide (blauwzuur) - wat eiser in dit geval heeft gedaan - op grond van artikel 3.6 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 5 van Richtlijn 2002/32 verboden is.
5. De rechtbank overweegt dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met de Richtlijn 2002/32/EG en het Besluit diervoeders gediende doel, het waarborgen van de diergezondheid en daarmee ook de volksgezondheid, staat voorop. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete is gekeken naar de ernst van de overtreding en de effectiviteit van de boete. Bij de ernst van de overtreding wordt daarbij in de eerste plaats gelet op de belangen die met het overtreden voorschrift worden beschermd. In artikel 2.2 van het Besluit handhaving en overige zaken wet dieren is de hoogte van de bestuurlijke boetes vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren voor de betreffende overtreding zijn vastgesteld. De hoogte van de boete als hier aan de orde acht de rechtbank als zodanig niet onredelijk. Voorts heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan verweerder het boetebedrag had moeten matigen.
Verweerder heeft eisers stelling dat de boete 11% van de jaarwinst bedraagt niet hoeven aanmerken als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd.
6. Verweerder heeft terecht geen aanleiding gezien om de boete te halveren op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, nu niet is gebleken dat de risico’s of gevolgen voor de dieren in dit geval gering waren of ontbraken. Artikel 2.17 van de Wet dieren verbiedt het verhandelen van diervoeder dat niet aan de normen voldoet als dat gevaar voor de volksgezondheid oplevert. Het gaat erom dat incorrect gebruik van diervoeder gevaar voor de diergezondheid kan opleveren. In de omstandigheid dat het lijnzaad niet door eiser op de markt is gebracht, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de boete in te trekken of te matigen. Het gaat, gelet op het bepaalde in artikel 2.17 van de Wet dieren, niet alleen om het op de markt brengen van het lijnzaad, maar ook om het vervoeren, het aanbieden, het aanprijzen, het afleveren, het ontvangen, en het voorhanden of in voorraad hebben van het lijnzaad. Nu niet is gebleken dat de gebruikers van lijnzaad dit product altijd koken, heeft verweerder ook hierin geen aanleiding hoeven zien om de boete te halveren. Voor zover eiser heeft gesteld dat verweerder de risico’s verkeerd heeft ingeschat, nu een gemiddeld paard 1,88 kg lijnzaad kan eten voordat het, gelet op het gehalte blauwzuur, vergiftigd wordt, volgt de rechtbank dit niet. Uit bijlage I bij Richtlijn 2002/32/EG blijkt wat het maximale gehalte is dat geldt voor blauwzuur (250 mg/kg) in diervoeders en daarvan mag niet worden afgeweken. Dat een paard pas in geval van een hoger gehalte blauwzuur in lijnzaad gezondheidsproblemen zal ondervinden, maakt dit niet anders.
7. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het vreemd is dat in de reguliere voedselketen kennelijk geen normen gelden voor blauwzuur en in de diervoedselketen wel. Eiser heeft in dit kader verwezen naar informatieblad 64 van de NVWA, maar die informatie is, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, gebaseerd op geheel andere Europese regelgeving, namelijk Verordening 852/2004, die betrekking heeft op humane voedingsmiddelen, en niet op diervoeder. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht relevant geacht dat in de reguliere voedselketen geen controles plaatsvinden op de normen die wel voor diervoeders gelden. Niet valt in te zien waarom voor de diervoedselketen geen andere normen zouden mogen gelden dan voor de reguliere voedselketen. Indien eiser afneemt van een producent die niet controleert op de normen die gelden voor diervoeders, dient eiser op een andere manier te waarborgen dat dit diervoeder aan die normen voldoet. Dat het voor eiser financieel onmogelijk is om diervoeder te onderzoeken, heeft verweerder irrelevant kunnen achten, nu het de verantwoordelijkheid van eiser is om ervoor te zorgen dat wordt voldaan aan de geldende Europese regelgeving. Dat dit financiële gevolgen voor eiser heeft, maakt niet dat eiser zich niet aan deze regelgeving hoeft te houden.
8. Het beroep is derhalve ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.