ECLI:NL:RBROT:2021:9444

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
C/10/617958 / JE RK 21-1218
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling van vier kinderen in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 17 juni 2021 uitspraak gedaan over het verzoek van de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (hierna: de GI) tot opheffing van de ondertoezichtstelling van vier kinderen, [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4]. De kinderen waren onder toezicht gesteld op 9 oktober 2020, omdat zij ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd. De ouders, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland zijn, waren niet verschenen op de zitting. De GI heeft aangegeven dat, ondanks de aanhoudende zorgen, het niet mogelijk is gebleken om contact te leggen met het gezin. De verblijfplaats van de kinderen is onbekend, en er is zelfs een melding van vermissing gedaan bij de politie. De Raad voor de Kinderbescherming heeft zich tegen het verzoek van de GI gekeerd, omdat de zorgen om de kinderen nog steeds aanwezig zijn.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ondertoezichtstelling nog steeds gerechtvaardigd is, omdat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet zijn vervuld. De kinderen zijn nog steeds ernstig in hun ontwikkeling bedreigd, en de hulp die nodig was, is niet van de grond gekomen. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om over het verzoek te oordelen, gezien de sterke aanknopingspunten met de rechtssfeer van Nederland, zoals de Nederlandse nationaliteit van de kinderen en het feit dat de ondertoezichtstelling eerder door een Nederlandse rechter is uitgesproken.

Uiteindelijk heeft de kinderrechter het verzoek van de GI tot opheffing van de ondertoezichtstelling afgewezen. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, en de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 1 juli 2021. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld door de verzoekers en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Jeugdrecht
Zaaknummer: C/10/617958 / JE RK 21-1218
Datum uitspraak: 17 juni 2021

Beschikking afwijzing opheffing ondertoezichtstelling

in de zaak van

de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,

gevestigd de Rotterdam, hierna te noemen: de GI,
betreffende

[naam kind 1],

geboren op [geboortedatum kind 1] 2009 te [geboorteplaats kind 1], hierna te noemen: [naam kind 1],

[naam kind 2],

geboren op [geboortedatum kind 2] 2012 te [geboorteplaats kind 2], hierna te noemen: [naam kind 2],

[naam kind 3],

geboren op [geboortedatum kind 3] 2014 te [geboorteplaats kind 3], hierna te noemen: [naam kind 3],

[naam kind 4],

geboren op [geboortedatum kind 4] 2018 te [geboorteplaats kind 4], hierna te noemen: [naam kind 4].
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Rijnmond,

gevestigd te Rotterdam, hierna te noemen: de Raad,

[naam moeder],

hierna te noemen: de moeder, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,

[naam vader],

hierna te noemen: de vader, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoek met bijlagen van de GI van 29 april 2021, ingekomen bij de griffie op 4 mei 2021.
Op 17 juni 2021 heeft de kinderrechter de zaak mondeling behandeld met gesloten deuren.
Verschenen zijn:
- een vertegenwoordiger van de Raad, [naam 1];
- een vertegenwoordiger van de GI, [naam 2].
Opgeroepen en niet verschenen zijn de ouders.
De feiten
Het ouderlijk gezag over [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] wordt uitgeoefend door de moeder.
[naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] verblijven op een onbekende plek.
Bij beschikking van 9 oktober 2020 zijn [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] onder toezicht gesteld tot 9 oktober 2021.

Het verzoek

De GI verzoekt de opheffing van de ondertoezichtstelling.
De GI handhaaft het verzoek en licht het als volgt toe. Hoewel de zorgen rondom de kinderen nog altijd aanwezig zijn, is het niet mogelijk gebleken om uitvoering te geven aan de ondertoezichtstelling. Het is de GI sinds de start van de ondertoezichtstelling niet gelukt om contact te leggen met het gezin. De GI heeft wel tweemaal telefonisch contact gehad met de grootmoeder van moederszijde over de verblijfslocatie van de kinderen, maar zij heeft het contact met de GI verbroken. Er is een melding gemaakt bij de politie van vermissing van de kinderen. In de basisregistratie personen (hierna: BRP) is in maart 2021 een melding gemaakt dat het gezin geëmigreerd is naar een onbekende plaats in het buitenland. De GI weet niet waar het gezin zich op dit moment bevindt.

Het standpunt van de Raad

De Raad stemt niet in met het verzoek van de GI. De Raad heeft nog altijd zorgen om de kinderen. Zolang de verblijfplaats van het gezin onbekend is, is het van belang om de ondertoezichtstelling door te laten lopen zodat er direct kan worden ingegrepen als er zicht komt op de kinderen. Aangezien het gezin in veel verschillende landen heeft verbleven, is het van belang dat er een internationale melding van vermissing wordt gedaan in het Nationale Schengen Informatiesysteem (hierna: NSIS).

De beoordeling

Ten aanzien van de rechtsmacht
Uit de stukken en de mondelinge behandeling komt naar voren dat het gezin is uitgeschreven uit de BRP vanwege emigratie naar een onbekende plek in het buitenland. Daarmee draagt deze zaak onmiskenbaar een internationaal karakter. De kinderrechter dient daarom ambtshalve te beoordelen of zij bevoegd is van het verzoek kennis te nemen.
Op grond van Verordening Brussel II-bis is de rechtbank bevoegd van het land waar de kinderen ten tijde van het indienen van het verzoek hun gewone verblijfplaats hebben. Nu het onduidelijk is waar [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] zich het afgelopen jaar feitelijk bevonden en ook waar zij zich op dit moment bevinden, is de gewone verblijfplaats van de kinderen niet vast te stellen en valt de zaak buiten het formele toepassingsgebied van zowel de Verordening Brussel II-bis als het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1996. Het voorgaande betekent dat de kinderrechter voor het bepalen van de bevoegdheid op grond van artikel 14 van Verordening Brussel II-bis dient terug te vallen op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Artikel 5 Rv bepaalt dat, voor zover van belang, de Nederlandse rechter in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht heeft indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen. De Nederlandse rechter kan in zo’n uitzonderlijk geval van de hoofdregel van artikel 5 Rv afwijken en zich toch bevoegd verklaren. Daarvoor is vereist dat de zaak zodanige aanknopingspunten met de rechtssfeer van Nederland heeft dat het belang van het kind, dat zijn gewone verblijfplaats buiten Nederland heeft, ertoe noopt dat de Nederlandse rechter zich bevoegd verklaart.
De kinderrechter oordeelt dat er sterke aanknopingspunten met de rechtssfeer van Nederland zijn, nu de kinderen allen de Nederlandse nationaliteit hebben en een groot deel van hun leven in Nederland hebben gewoond, de ondertoezichtstelling vorig jaar door de Nederlandse rechter is uitgesproken en het verzoek omtrent de beoordeling van de opheffing van de ondertoezichtstelling is ingediend bij de Nederlandse rechter. Nu er bovendien geen enkel zicht is op de feitelijke verblijfplaats van de kinderen, is het in het belang van [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] om de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan te nemen. De kinderrechter verklaart zich op grond van het voorgaande bevoegd om over het verzoek te oordelen.
Ten aanzien van het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling
De kinderrechter kan in overeenstemming met artikel 1:261, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) de ondertoezichtstelling opheffen wanneer de gronden voor de ondertoezichtstelling niet langer zijn vervuld.
Bij beschikking van 9 oktober 2020 zijn [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] onder toezicht gesteld omdat zij ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd. Hiertoe is onder meer overwogen dat de kinderen al enkele jaren geen vaste woon- of verblijfplaats hadden en dat hun verblijfplaats ten tijde van het uitspreken van de ondertoezichtstelling onbekend was. Bij de ouders was sprake van forse schuldenproblematiek en zij hadden geen (zicht op) werk, zodat het onduidelijk was in hoeverre de ouders in staat waren om de kinderen in hun basale behoeften te voorzien. Bij de moeder was er sprake van een belast verleden en waren er vermoedens van drugsgebruik. De ouders waren onvoldoende in staat om de kinderen te voorzien van de noodzakelijke structuur en veiligheid, waardoor de ontwikkeling van de kinderen stagneerde. Bovendien waren de ouders hulpmijdend, terwijl hulp wel nodig werd geacht om de kinderen stabiliteit, structuur en veiligheid te bieden.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de kinderrechter van oordeel dat [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] nog altijd ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en er nog altijd wordt voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het BW. De zorgen op basis waarvan de ondertoezichtstelling in oktober 2020 is uitgesproken, zijn nog niet weggenomen, te meer nu de kinderen in maart 2021 zijn uitgeschreven uit de BRP en er op dit moment al bijna een jaar geen enkel zicht is op hun verblijfplaats. De hulp die nodig werd geacht voor de kinderen, is bovendien nog niet van de grond gekomen.
De kinderrechter is van oordeel dat van een opheffing van de ondertoezichtstelling geen sprake kan zijn, nu de gronden voor een ondertoezichtstelling nog altijd aanwezig zijn.
Dat het voor de GI op dit moment feitelijk onmogelijk is om uitvoering te geven aan de ondertoezichtstelling, maakt dat niet anders. De GI dient zich, zolang de ernstige ontwikkelingsbedreiging aanwezig is en de ondertoezichtstelling van kracht is, in te zetten met alle middelen die er zijn om zicht te krijgen op (de verblijfplaats van) [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] en de ouders. Zoals ook door de Raad is aangegeven, kan hierbij ook worden gedacht aan het doen van een internationale melding van de vermissing van de kinderen in het NSIS.
Gelet op al het voorgaande zal het verzoek van de GI worden afgewezen.

De beslissing

De kinderrechter:
wijst af het verzoek van de GI tot opheffing van de ondertoezichtstelling.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2021 door mr. L. Amperse, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. de Leeuw, als griffier. De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 1 juli 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.