ECLI:NL:RBROT:2021:9463

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
C/10/620371 / JE RK 21-1640
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak heeft de kinderrechter op 21 juli 2021 uitspraak gedaan over het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht tot ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [naam kind]. De Raad verzocht om de ondertoezichtstelling voor de duur van zes maanden, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, omdat zij zich zorgen maakten over de ontwikkeling van [naam kind] en de opvoedvaardigheden van de moeder, die jong en kwetsbaar is. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A. Aksü, heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek en stelde dat de ontwikkeling van [naam kind] positief verloopt en dat de zorgen van de Raad ongegrond zijn.

Tijdens de mondelinge behandeling, die met gesloten deuren plaatsvond, zijn de Raad en de gezinsvoogd (GI) verschenen, terwijl de moeder en haar advocaat niet aanwezig waren. De kinderrechter heeft vastgesteld dat het ouderlijk gezag over [naam kind] door de moeder wordt uitgeoefend en dat [naam kind] bij de overgrootmoeder van de moeder woont. De kinderrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de beperkte samenwerking van de moeder met de hulpverlening en de zorgen die de Raad heeft geuit.

Na beoordeling van de ingediende stukken en de mondelinge behandeling, concludeerde de kinderrechter dat er onvoldoende bewijs was voor een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [naam kind]. De kinderrechter oordeelde dat de moeder, ondanks haar jonge leeftijd, blijk gaf van voldoende opvoedvaardigheden en een duidelijk toekomstplan had. Daarom werd het verzoek tot ondertoezichtstelling afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de mogelijkheid tot hoger beroep is aangegeven.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Jeugdrecht
Zaaknummer: C/10/620371 / JE RK 21-1640
Datum uitspraak: 21 juli 2021

Beschikking afwijzing ondertoezichtstelling

in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht,

gevestigd te Rotterdam, hierna te noemen: de Raad,
betreffende

[naam kind],

geboren op [geboortedatum kind] 2021 te [geboorteplaats kind], hierna te noemen: [naam kind].
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[naam moeder],

hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats moeder],
advocaat: mr. A. Aksü.

Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek met bijlagen van de Raad van 16 juni 2021, ingekomen bij de griffie op
16 juni 2021;
- het verweerschrift van mr. Aksü namens de moeder van 19 juli 2021, ingekomen bij de griffie op 19 juli 2021.
Op 21 juli 2021 heeft de kinderrechter de zaak mondeling met gesloten deuren behandeld.
Verschenen zijn:
-[naam 1] namens de Raad;
-[naam 2] namens de GI.
Opgeroepen en niet verschenen zijn de moeder en mr. A. Aksü.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [naam kind] wordt uitgeoefend door de moeder.
[naam kind] woont met de moeder bij de overgrootmoeder moederszijde.

Het verzoek

De Raad verzoekt de ondertoezichtstelling van [naam kind] voor de duur van zes maanden, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De Raad handhaaft het verzoek en licht het als volgt toe. De Raad maakt zich zorgen om [naam kind] omdat de moeder jong en kwetsbaar is en een belast verleden heeft. De Raad is al tijdens de zwangerschap van de moeder een onderzoek gestart naar de noodzaak om een kinderbeschermingsmaatregel in de vorm van een ondertoezichtstelling te vragen.
De moeder zou rondom haar 18e verjaardag bevallen en stond vanaf juli 2017 tot haar meerderjarigheid (21 april 2021) onder toezicht. Zij is uit huis geplaatst bij haar oma (waar zij op dit moment ook met [naam kind] woont). Een dag vóór haar 18e verjaardag is de moeder bevallen van [naam kind]. De moeder staat afhoudend tegenover de hulpverlening en het is niet bekend of de moeder afspraken met de hulpverlening nakomt. Er is weinig zicht op de opvoedvaardigheden van de moeder. De moeder wil aankomend schooljaar een opleiding gaan volgen en heeft opvang voor [naam kind] geregeld. Er zijn op dit moment geen signalen van een ontwikkelingsbedreiging van [naam kind]. Er is echter weinig zicht op hoe het met hem gaat. Een ondertoezichtstelling is noodzakelijk om hulpverlening zoals Voorzorg op gang te krijgen.

De standpunten

De GI stemt in met het verzoek van de Raad. Er is onvoldoende zicht op de opvoedvaardigheden van de moeder aangezien zij onvoldoende meewerkt aan de hulpverlening in het vrijwillig kader. De moeder had zich aangemeld voor het programma Voorzorg van het Centrum voor jeugd en gezin. Het is de bedoeling dat er wekelijks iemand van Voorzorg bij moeder op huisbezoek gaat. Voorzorg geeft echter aan dat zij slechts vier keer op bezoek zijn geweest omdat de moeder afspraken afzegt. Tijdens die bezoeken zagen zij dat de moeder het goed doet en zijn er geen zorgen waargenomen. De moeder verzorgt [naam kind] goed en reageert goed op hem. Ook is de vader meer betrokken geraakt. Voorzorg heeft twee keer geadviseerd om met [naam kind] langs de huisarts te gaan. De moeder heeft die adviezen opgevolgd. Voorzorg heeft echter geen volledig zicht op [naam kind]. De GI vraagt zich bovendien af hoe de zorg voor [naam kind] wordt geregeld en of moeder niet teveel wordt belast, wanneer zij in september een opleiding gaat volgen.
Namens de moeder voert de advocaat schriftelijk verweer. De ontwikkeling van [naam kind] verloopt positief en de moeder herkent de gestelde zorgen niet. Het is zorgelijk dat de Raad een eenzijdig beeld over de moeder schetst. De moeder heeft binnen haar bestaande hulpverlening voldoende inzicht gegeven in haar opvoedvaardigheden en heeft voldoende pedagogische vaardigheden. De moeder verzoekt het verzoek tot ondertoezichtstelling van [naam kind] af te wijzen.

De beoordeling

Op grond van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen indien de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige niet of onvoldoende wordt geaccepteerd door de ouder(s) met gezag.
Naar het oordeel van de kinderrechter is niet gebleken van een zodanige ernstige ontwikkelingsbedreiging dat een ondertoezichtstelling van [naam kind] noodzakelijk is.
Uit de overgelegde stukken en mondelinge behandeling blijkt dat er op dit moment weinig zicht is op [naam kind]. Uit de beperkte contacten die Voorzorg met de moeder heeft gehad, zijn evenwel geen zorgen over de ontwikkeling van [naam kind] naar voren gekomen. Integendeel; Voorzorg geeft aan dat de moeder [naam kind] goed verzorgt en goed op hem reageert. Ook volgt de moeder de aanwijzingen van de hulpverleners van Voorzorg op om reguliere medische zorg voor [naam kind] in te schakelen, zoals een huisartsbezoek. Het enkele gegeven dat de moeder jong is en zelf onder toezicht heeft gestaan, maakt nog niet dat het de moeder ontbreekt aan de nodige opvoedvaardigheden. Ondanks haar jonge leeftijd heeft zij kennelijk een duidelijk plan voor de toekomst, waarbij ze in september een opleiding gaat volgen en - om dit te kunnen realiseren - zelf opvang voor [naam kind] heeft geregeld. De kinderrechter ziet daarom op dit moment geen noodzaak om [naam kind] onder toezicht te stellen.
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 BW. De kinderrechter zal daarom het verzoek om [naam kind] onder toezicht te stellen afwijzen.

De beslissing

De kinderrechter:
wijst het verzoek tot ondertoezichtstelling af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2021 door
mr. L. Amperse, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. de Leeuw, als griffier.
Deze beslissing is schriftelijk vastgesteld op 29 juli 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.