7.3Op grond van het vorenstaande staat vast dat eiseres een springkussen voorhanden had dat niet zodanig was geïnstalleerd en gemonteerd dat er bij gebruik geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid van personen bestaat. Dat is een overtreding van artikel 3a, gelezen in samenhang met artikel 15, eerste lid, van het Was.
8. De beroepsgrond dat voor het springkussen wel een certificaat is afgegeven kan evenmin slagen. Ten tijde van de inspectie had eiseres geen certificaat van goedkeuring voorhanden. Het toestel was in strijd met artikel 6 van het Was niet voorzien van een typeplaatje en -nummer, terwijl eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat die verplichting op grond van de overgangsrechtelijke bepaling van artikel 24 van het Was niet op het springkussen van toepassing was. Nu ook het certificaatnummer niet aan het toestel was bevestigd, kon door de inspecteur niet worden vastgesteld of het door eiseres na de inspectie toegezonden certificaat daadwerkelijk hoorde bij het springkussen. Dat [naam 2] de juistheid van het certificaat zou hebben bevestigd is niet onderbouwd en laat het vorenstaande onverlet. Verweerder stelt zich derhalve terecht op het standpunt dat eiseres niet beschikte over een geldig certificaat van goedkeuring en dat zij daarmee artikel 14a van het Was heeft overtreden.
9. Nu vaststaat dat eiseres de haar verweten overtredingen heeft begaan, kon haar in beginsel daarvoor een boete worden opgelegd van in totaal € 1.050,-. De omstandigheid dat eiseres geruime tijd gesloten is geweest vanwege de maatregelen ter bestrijding van het coronavirus en om die reden geen inkomsten heeft kunnen genereren, terwijl zij onweersproken niet voor overheidssteun in aanmerking kwam, geeft echter reden voor matiging van de boete met 50% tot een bedrag van € 525,-. Voor verdere matiging bestaat geen aanleiding.
De door eiseres overgelegde financiële stukken geven geen aanleiding voor verdere matiging, omdat het daarin vermelde verlies zoals eiseres ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, ziet op de financiële holding Onderwater Beheer B.V. en niet aan eiseres kan worden toegeschreven.
10. Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en houdt dit geen stand wat betreft de boetehoogte. De rechtbank moet zelf in de zaak voorzien. Het primaire besluit zal worden herroepen wat betreft de boetehoogte en het boetebedrag zal op grond van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht worden vastgesteld op € 525,-.
11. Omdat het bestreden besluit het eerdere besluit van 22 december 2020 vervangt en dat besluit is ingetrokken, verklaart de rechtbank het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk omdat eiseres geen belang meer heeft bij haar beroep tegen dat besluit.
12. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. Ter zitting van de rechtbank op 29 september 2021 heeft eiseres in een formulier proceskosten verzocht om vergoeding van kosten die zij in verband met het beroep heeft moeten maken: € 600,- aan verletkosten en € 40,- aan reiskosten. De reiskosten komen, gelet op de tarieven voor het openbaar vervoer, niet onredelijk voor, zodat verweerder deze kosten aan eiseres dient te vergoeden. Nu eiseres de verletkosten op geen enkele wijze heeft onderbouwd met bewijsstukken, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.