ECLI:NL:RBROT:2021:9484

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
ROT 20/4198
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de weigering van de Raad voor de Kinderbescherming om eisers op de Nederlandse adoptielijst te plaatsen

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen de weigering van de Raad voor de Kinderbescherming om hen op de Nederlandse adoptielijst te plaatsen. De Raad had in een brief van 9 april 2020 besloten om eisers niet op de lijst te plaatsen, en dit besluit werd in een later bestreden besluit van 1 juli 2020 gehandhaafd. Eisers stelden dat de Raad hen niet correct had geïnformeerd en dat het besluit niet als een formeel besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigering om eisers op de adoptielijst te plaatsen geen publiekrechtelijke rechtshandeling is en dus niet onder de Awb valt. De rechtbank oordeelde dat de brief van de Raad niet voldeed aan de vereisten van een besluit zoals gedefinieerd in de Awb. Hierdoor was het beroep gegrond en werd het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank verklaarde het bezwaar van eisers tegen de brief van 9 april 2020 niet-ontvankelijk en bepaalde dat de uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4198

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 september 2021 in de zaak tussen

[naam eiser 1], te [woonplaats eiser 1], eiser 1, en

[naam eiser 2], te [woonplaats eiser 2], eiser 2, samen eisers,
(gemachtigde: mr. K.J. Hoogerwerf),
en

de Minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Rijkse).

Procesverloop

In de brief van 9 april 2020 (de brief) heeft de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) besloten eisers niet op de Nederlandse adoptielijst te plaatsen.
In het besluit van 1 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de brief ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de rechtbank verzocht om op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat alleen de rechtbank kennis mag nemen van het definitieve rapport Oosterhuis-Van Oosten Opneming Buitenlands Kind ter Adoptie (BKA).
Eisers hebben toestemming gegeven voor beperkte kennisneming van het rapport.
Bij beslissing van 11 mei 2021 heeft de rechter-commissaris beslist dat beperking van de kennisneming van het rapport gerechtvaardigd is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam], raadsonderzoeker. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend. Partijen hebben aanvullende reacties ingediend.
De rechtbank heeft partijen gewezen op het recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Geen van de partijen heeft daarna hierom gevraagd. Daarom is het beroep niet behandeld op een nadere zitting en sluit de rechtbank het onderzoek.

Overwegingen

Wat is aan het bestreden besluit voorafgegaan?
1. Eisers hebben op 6 april 2020 beginseltoestemming verkregen voor het opnemen van een buitenlands adoptiefkind. Tijdens het onderzoek naar de geschiktheid voor buitenlandse adoptie hebben eisers aangegeven in aanmerking te willen komen voor het ter adoptie opnemen van een in Nederland geboren adoptiefkind. Verweerder heeft daarom een onderzoek verricht naar de geschiktheid van eisers voor de adoptie van een Nederlands kind. Op 26 februari 2020 en 3 maart 2020 heeft de raadsonderzoeker van de Raad met eisers gesproken over de adoptie van een Nederlands kind. De Raad heeft op 10 maart 2020 geconcludeerd dat eisers niet geschikt worden geacht een in Nederland geboren kind te adopteren, omdat de Raad terughoudendheid bij eisers constateert ten aanzien van het (mogelijk) onderhouden van contact met de biologische ouder(s) van het kind. Eisers hebben op 14 maart 2020 een zienswijze ingediend over het voornemen hen niet op de Nederlandse adoptielijst te plaatsen. In het rapport van 24 maart 2020 heeft de Raad, nadat een multidisciplinair onderzoek heeft plaatsgevonden, gereageerd op de zienswijze van eisers en in de brief heeft de Raad het voornemen gehandhaafd.
Wat is de inhoud van het bestreden besluit?
2. In het bestreden besluit is de weigering om eisers te plaatsen op de Nederlandse adoptielijst gehandhaafd. Verweerder stelt dat eisers voorafgaand aan het onderzoek voldoende zijn voorgelicht en dat het onderzoek zorgvuldig is verricht. De brief is niet ondertekend door de algemeen directeur van de Raad. Om deze reden is de brief herroepen en vervangen door het bestreden besluit.
Wat oordeelt de rechtbank?
3.1
De rechtbank ziet zich allereerst, ambtshalve, dat wil zeggen ook als partijen daarover geen gronden hebben aangevoerd, gesteld voor de vraag of verweerder het bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. Hierbij dient beoordeeld te worden of de brief van verweerder kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
3.2
De vraag of de brief een besluit in de zin van de Awb is, is niet tussen partijen in geschil geweest. De rechtbank heeft partijen gevraagd naar hun standpunten hierover. Zowel eisers als verweerder betogen dat het niet plaatsen van eisers op de Nederlandse adoptielijst als een besluit in de zin van de Awb moet worden aangemerkt. Verweerder heeft in beroep nader uiteengezet dat zijn taken en bevoegdheden onder andere zijn neergelegd in het Burgerlijk Wetboek (BW), de Jeugdwet (Jw) en de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka). In het bijzonder de artikelen 5.1 van de Jw en 1:241, derde lid, van het BW bieden volgens verweerder grondslag om personen in het kader van de Nederlandse adoptie te screenen op geschiktheid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat het primaire besluit is te kwalificeren als een besluit in de zin van de Awb. Eisers sluiten zich bij dat standpunt aan.
4.1
Uit artikel 1:3, eerste lid, van de Awb volgt dat onder een besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is publiekrechtelijk als zij is gebaseerd op een publiekrechtelijke grondslag. In de regel is daarvoor nodig dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het verrichten van die handeling ontleent aan een specifiek wettelijk voorschrift (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2222).
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerders weigering om eisers op de Nederlandse adoptielijst te plaatsen geen bevoegdheid die is gebaseerd op een publiekrechtelijke grondslag. Noch artikel 5.1 van de Jw noch artikel 1:241, derde lid, van het BW, kan worden gezien als een specifiek wettelijk voorschrift waaraan de bevoegdheid daartoe kan worden ontleend. Artikel 5.1 van de Jw ziet namelijk op de rechtsverhouding tussen de pleegzorgaanbieder en de pleegouder en niet op de plaatsing van aspirant-adoptiefouders op de Nederlandse adoptielijst. Artikel 1:241, derde lid, van het BW ziet op de mogelijkheid om een gecertificeerde instelling te belasten met de voorlopige voogdij over een minderjarige als de minderjarige zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verweerder als pleegkind is opgenomen. Dit artikel ziet op de situatie waarin de minderjarige al is opgenomen als pleegkind en biedt evenmin een publiekrechtelijke grondslag voor de weigering eisers op de Nederlandse adoptielijst te plaatsen.
4.3
De rechtbank heeft ambtshalve beoordeeld of bepalingen uit internationale verdragen, zoals artikel 21 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), grondslag kunnen bieden voor de brief van 9 april 2020. Nog daargelaten of aan artikel 21 van het IVRK rechtstreekse werking toekomt, omdat uit deze bepaling geen norm kan worden afgeleid die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is, ziet dit artikel op de bescherming van de belangen van het kind als het kind daadwerkelijk wordt geadopteerd. Dit artikel ziet dus niet op het geval van eisers waarbij van adoptie nog geen sprake is.
4.4
Ook vanuit het oogpunt van rechtsbescherming ziet de rechtbank geen aanleiding om de beslissing van verweerder om eisers niet op de Nederlandse adoptielijst te plaatsen aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. Eisers kunnen de (on)rechtmatigheid van de weigering voorleggen aan de burgerlijke rechter. Bovendien, zo begrijpt de rechtbank het betoog van verweerder, is Nederlandse adoptie pas mogelijk nadat aspirant-adoptiefouders pleegouders zijn geweest. In dat verband wijst de rechtbank op bijvoorbeeld artikel 5.1, eerste lid, onder d, van de Jeugdwet. Hierin is opgenomen dat de Raad een verklaring van geen bezwaar verleent aan pleegouders als er geen bezwarende feiten en omstandigheden zijn voor de plaatsing van een jeugdige. Tegen de weigering van deze verklaring van geen bezwaar staat bezwaar en vervolgens beroep bij de bestuursrechter open. Hiermee wordt rechtsbescherming aan potentiële pleegouders en dus aspirant-adoptiefouders geboden.
Conclusie en gevolgen
5.1
De beslissing van verweerder om eisers niet te plaatsen op de Nederlandse adoptielijst is geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb waartegen op grond van de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb beroep en daaraan voorafgaand bezwaar openstaat.
5.2
Eisers hebben echter wel bezwaar gemaakt tegen de brief van 9 april 2020 van verweerder en verweerder heeft in het bestreden besluit dat bezwaar ontvankelijk geacht en op dat bezwaar beslist. Nu het bezwaar niet was gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, heeft verweerder de bezwaren van eisers ten onrechte ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5.3
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Dit betekent dat het beroep niet inhoudelijk wordt behandeld. Op grond van artikel 8:71 van de Awb wijst de rechtbank erop dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
6. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht dat eisers hebben betaald aan hen vergoeden.
7. Eisers krijgen ook een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet deze betalen. De vergoeding wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de bijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en is naar de zitting op de rechtbank gekomen. Dat zijn twee handelingen met een waarde van
€ 748,- per handeling. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 1.496,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar tegen de brief van 9 april 2020 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
  • stelt vast dat eisers uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kunnen instellen;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 178,- dat eisers hebben betaald moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.496,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.T.F. Chocolaad- de Bos, voorzitter, en mr. A.S. Flikweert en mr. E. Lunenberg, leden, in aanwezigheid van A.L.G. Willems, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2021.
Griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.