ECLI:NL:RBROT:2021:9633

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
AWB-21_4827
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot woningsluiting op basis van artikel 13b Opiumwet en de vereiste concrete aanwijzingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een last onder bestuursdwang, opgelegd door de burgemeester van Rotterdam op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had besloten de woning van verzoeker te sluiten voor een periode van zes maanden, omdat er aanwijzingen waren dat vanuit de woning drugs werden verhandeld. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende concrete aanwijzingen zijn dat de aangetroffen drugs aan verzoeker kunnen worden toegeschreven. De politie had op basis van een anonieme melding onderzoek gedaan, maar bij de doorzoeking van de woning zijn geen verdovende middelen aangetroffen. Wel werd er een zakje met vermoedelijke cocaïne aangetroffen onder de deurmat van de gezamenlijke opgang, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat dit niet voldoende bewijs opleverde voor de sluiting van de woning. De voorzieningenrechter benadrukte dat de burgemeester discretionaire bevoegdheid heeft, maar dat deze bevoegdheid niet kan worden uitgeoefend zonder voldoende hard bewijs.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek van verzoeker toegewezen en het bestreden besluit geschorst. De burgemeester werd opgedragen het griffierecht te vergoeden en werd veroordeeld in de proceskosten van verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van concrete aanwijzingen en de zorgvuldigheid die vereist is bij het opleggen van een last onder bestuursdwang op basis van de Opiumwet.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4827
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 oktober 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. M.A. Prins,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigden: mr. J.C. Avedissian en mr. J.L. Langenbach.
Als derde-partij is aangemerkt:
[naam], te [plaatsnaam].

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de woning aan de [adres 1] (hierna: de woning), voor een periode van zes maanden vanaf 16 september 2021.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoeker de voorzieningen-rechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2021.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. S.G.H. van de Kamp, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens de derde-partij is niemand verschenen.

Overwegingen

1.1
Verzoeker woont in de woning, waarvan de derde-partij de verhuurder is.
1.2
In een politierapportage van 2 augustus 2021 (rapportage) staat het volgende vermeld.
Op 18 april 2021 kwam bij de politie een melding binnen via Meld Misdaad Anoniem (MMA) dat vanuit de woning drugs worden verkocht en dat het een komen en gaan is van klanten/gebruikers. Het was de politie ambtshalve bekend dat op het adres [adres 1]
een man woont die zich al geruime tijd bezig houdt met de handel in harddrugs. Deze man is volledig genaamd [naam verzoeker]. Het was de politie tevens ambtshalve bekend dat verzoeker een zogenaamde straatdealer is die vanuit zijn woning, maar ook op straat, kleine hoeveelheden harddrugs (cocaïne) verkoopt aan gebruikers/verslaafden. Naar aanleiding van de melding heeft de politie diverse keren gepost bij de woning [adres 1]. Dit in een poging om vast te stellen of verzoeker daadwerkelijk nog steeds in harddrugs handelde en of hij dit voornamelijk op straat deed of vanuit zijn woning.
Op 21 juli 2021 heeft de politie gezien dat er een man aanbelde bij de woning [adres 1]. Deze man had de uiterlijke kenmerken van een harddruggebruiker. Na een kortstondig bezoek aan de woning verliet deze man de woning en liep in de richting van het Valkenierspark. Daar werd de man door de politie gecontroleerd. Daarnaar gevraagd verklaarde de man zojuist voor 5 euro “base-coke” te hebben gekocht bij “[bijnaam]”. Het was de politie ambtshalve bekend dat verzoeker zijn haar in lange zwarte dreadlocks draagt en dat dit veelal wordt omschreven als rasta.
Hierop heeft de politie de woning betreden. Bij de doorzoeking van de woning werden geen verdovende middelen aangetroffen. De woning is gelegen in een gezamenlijke opgang met de woning [adres 2] (hierna: [adres 2]). De twee woningen hebben een gezamenlijke voordeur aan het trottoir. Voor toegang tot de woningen moet men vanuit de gezamenlijke opgang een trap op. Onder de deurmat achter de gemeenschappelijke voordeur werd een zakje met (vermoedelijk) cocaïne aangetroffen. In de woning werd een kleine grammenweegschaal aangetroffen en wel een model dat veelvuldig bij dealers van harddrugs wordt aangetroffen.
Gezien het feit dat ten aanzien van de bewoner(s) van [adres 2] de afgelopen
jaren geen enkele noemenswaardige politieregistratie is vastgelegd en er geen enkele connectie met de handel in (danwel het gebruik van) verdovende middelen bekend was, was het meer dan aannemelijk dat verzoeker daadwerkelijk vanuit zijn woning handelde in harddrugs en dat hij zijn voorraad verstopte onder de deurmat achter de gezamenlijke voordeur.
Daarmee voldeed de woning van verzoeker, met het oog op de aangetroffen vermoedelijke cocaïne, de voornoemde melding via MMA en de verklaring van de harddruggebruiker, aan de bevoegdheden die aan de burgemeester van Rotterdam zijn toegekend in artikel 13b, lid 1 van de Opiumwet. Het feit dat in dit geval de aangetroffen vermoedelijke cocaïne niet in de woning werd aangetroffen, maar in de onmiddellijke nabijheid en daarmee direct voor-handen voor de bewoner, maakt dit niet anders. Dit omdat in het eerste lid van artikel 13b van de Opiumwet concreet is opgenomen dat de burgemeester bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen indien in of bij woningen een middel als bedoeld in lijst
1 of Il wordt verkocht, afgeleverd, verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
De aangetroffen stoffen werden overgebracht naar politiebureau Zuidplein. Onderzoek op politiebureau Zuidplein leverde het volgende resultaat op:
Goed nummer omschrijving, 2021117860-6250124, zakje witte brokjes, nettogewicht (gram) 7,2, resultaat cocaïne.
In de afgelopen vijf jaar zijn ten aanzien van de woning diverse registraties [benoemd in de rapportage, toevoeging rechtbank] vastgelegd. Verder staat in de rapportage vermeld dat verzoeker diverse oudere antecedenten heeft op het gebied van de Opiumwet en dat er de afgelopen vijf jaar voor hem geen antecedenten zijn vastgelegd.
1.3
Bij brief van 16 augustus 2021 heeft verweerder verzoekers meegedeeld dat hij gelet op de aangetroffen hoeveelheid drugs voornemens is de woning voor de duur van zes maanden te sluiten en is verzoeker in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daaromtrent kenbaar te maken. Op 30 augustus 2021 heeft verzoeker schriftelijk een zienswijze ingediend.
Standpunt verweerder
2.1
Aan het bestreden besluit liggen de onder 1.2 vermelde feiten ten grondslag.
De aangetroffen drugs betreft een handelshoeveelheid, zodat verweerder bevoegd is de woning te sluiten. De combinatie met de aangetroffen grammenweegschaal, de doorzoeking van de woning naar aanleiding van een melding over de verkoop van drugs vanuit de woning, de door de politie vastgestelde aanloop op de woning, de klachten en meldingen met betrekking tot het verhandelen/dealen van drugs en de overlast als gevolg van het dealen en de aanloop op de woning, maakt dat sprake is van een ernstig geval. Gelet op wat is aangetroffen in de woning acht verweerder aannemelijk dat de woning langdurig is gebruikt voor de handel in (hard)drugs en dat de woning bekend is in het criminele circuit. Hiermee is sprake van een ernstige verstoring van de openbare orde in een gebied dat is aangewezen als veiligheidsrisicogebied. De belangen van verzoeker vindt verweerder ondergeschikt aan de belangen die met een sluiting zijn gediend. Niet is aangetoond dat verzoeker een specifieke binding heeft met de woning.
2.2
Verweerder heeft besloten om de werking van het bestreden besluit op te schorten totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
Standpunt verzoeker
3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit onrechtmatig en onevenredig is en dat verweerder, gelet op alle feiten en omstandigheden, had moeten volstaan met een waarschuwing.
Spoedeisend belang
4. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
4.1
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang voldoende aannemelijk is.
Beoordelingskader
5.1
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd, voor zover van belang, tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
5.2
De bevoegdheid tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet is een discretionaire bevoegdheid. In de Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2019 (de Beleidslijn) is uitgewerkt hoe verweerder deze bevoegdheid toepast.
Bij de beoordeling of sprake is van een handelsvoorraad drugs gaat verweerder uit van de ‘Aanwijzing Opiumwet’ van het Openbaar Ministerie. Dat betekent dat bij een aangetroffen hoeveelheid van meer dan 0,5 gram harddrugs en/of meer dan 5 gram softdrugs sprake is van een handelsvoorraad.
De eerste maal na het aantreffen van drugs in een woning wordt in beginsel besloten tot sluiting voor de duur van zes maanden, maar zal nadrukkelijk worden overwogen of kan worden volstaan met een waarschuwing, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval.
Bevoegdheid
6. Verzoeker heeft zich primair op het standpunt gesteld dat onvoldoende zeker is dat er drugs zijn aangetroffen nu een definitieve testuitslag van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) ontbreekt.
6.1
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 31 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2625) overwogen dat in een bestuurs-rechtelijke procedure als deze geen strafrechtelijke bewijsregels gelden. Verweerder mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid om het bewijs zelf vast te stellen, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven.
6.2
De voorzieningenrechter ziet op voorhand geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 29 juli 2021. Daarin is opgenomen dat de in het portiek van de woning in een plastic zakje aangetroffen witte substantie door de Trunarc is getest als cocaïne. Daarbij is toegelicht dat de Trunarc een handheld Narcotics analyzer is die werkt op basis van Raman Spectroscopie.
De analyse, uitgevoerd door een specifiek daartoe opgeleide verbalisant, geeft een indicatief resultaat. De voorzieningenrechter vindt dat verweerder hiermee voldoende aannemelijk maakt dat de aangetroffen stof cocaïne was. Niet is gebleken van aanwijzingen dat de indicatieve test ten onrechte positief was of dat de bestuurlijke rapportage in dat opzicht onjuistheden bevat. Een verklaring van het NFI is naar het oordeel van de voorzieningen-rechter niet vereist.
6.3
Als uitgangspunt in vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:754), geldt dat bij een aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs (het door het openbaar ministerie gehanteerde criteria voor eigen gebruik) de aangetroffen hoeveelheid drugs in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Verzoeker heeft dit uitgangspunt niet bestreden. Met de aanwezigheid van 7,2 gram cocaïne (harddrugs) is dit criterium ruimschoots overschreden. Verweerder was daarom in dat opzicht in beginsel bevoegd om de woning te sluiten.
7.1
Verzoeker heeft betoogd dat er geen drugs in de woning zijn aangetroffen en dat de gezamenlijke opgang niet kan worden geschaard onder het erf van de woning als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet.
7.2
Als verzoeker wordt gevolgd in zijn betoog dat de gezamenlijke opgang niet behoort tot het erf van de woning, baat hem dit niet. Het beleid van verweerder geeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter namelijk ook een bevoegdheid tot woningsluiting als er op grond van andere feiten en omstandigheden dan een in de woning aangetroffen handelshoeveelheid drugs aannemelijk is dat de woning wordt gebruikt voor drugshandel. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2400.
8.1
Verzoeker heeft verder betoogd dat de bevoegdheid ontbreekt, omdat verweerder geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangedragen die maken dat de aangetroffen drugs in redelijkheid aan verzoeker en/of zijn woning kunnen worden toegeschreven.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat de politie na een anonieme melding in april 2021 meerdere keren bij de woning heeft gepost waarbij geen bijzonderheden zijn geconstateerd.
De verklaring van de op 21 juli 2021 aangehouden man dat hij basecoke had gekocht “bij [bijnaam]” heeft verweerder vrij vertaald omgezet naar verzoeker, terwijl de bewoner van de [adres 2] eveneens aan deze omschrijving voldoet. De overlastklachten en meldingen tot de woning die betrekking hebben op de handel in drugs, vooral 2016, 2017 en 2018, zijn nagenoeg allemaal oude meldingen. De meest recente, niet drugsgerelateerde melding dateert van 12 mei 2020 en een groot deel van de meldingen ziet op (hier niet relevante) overlast van honden. Bij controle van de meldingen is er, ook waar het gaat om drugsoverlast, niets ter zake dienend aangetroffen. Bovendien is benoemd dat verzoeker de afgelopen vijf jaar niet is veroordeeld voor drugsgerelateerde delicten. Ter zitting heeft verzoeker benadrukt dat in de woning geen drugs, versnijdingsmiddelen, gripzakjes, geld en wapens zijn aangetroffen. Hij heeft toegelicht dat hij 12 kinderen heeft, zodat er bij hem altijd veel mensen over de vloer komen. Ook staat de gezamenlijke voordeur naar de woning en [adres 2] vaak open. Voor zover er sprake is van overlast van zijn kinderen of honden, wil verzoeker daar verbetering in brengen.
8.2
Verweerder heeft zich gebaseerd op de rapportage. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevat de rapportage onvoldoende concrete aanwijzingen dat de aangetroffen drugs aan verzoeker kunnen worden toegeschreven. Het betoog treft doel.
De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat niet (voldoende concreet) is gebleken van recente drugshandel of drugsoverlast vanuit de woning. De verklaring van de op 21 juli 2021 aangehouden man dat hij basecoke had gekocht “bij [bijnaam]” vindt de voorzieningenrechter onvoldoende gelet op de door verzoeker in bezwaar ingenomen – en ter zitting herhaalde – stelling [1] dat de bewoner van [adres 2] ook een rasta is, welke stelling verweerder kennelijk (nog?) niet heeft onderzocht.
Volgens de door verweerder gevolgde rapportage is ten aanzien van de bewoner van [adres 2] de afgelopen jaren geen enkele noemenswaardige politieregistratie vastgelegd en is ook geen enkele connectie met de handel in (danwel het gebruik van) verdovende middelen bekend en was daarom meer dan aannemelijk dat verzoeker daadwerkelijk vanuit zijn woning handelde in harddrugs en dat hij zijn voorraad verstopte onder de deurmat achter de gezamenlijke voordeur, mogelijk om ontdekking van harddrugs in zijn woning te voorkomen of om te voorkomen dat hij tijdens het bezoek van gebruikers van harddrugs, bestolen zou worden van zijn voorraad. Zonder verder onderzoek en zonder nadere onderbouwing vindt de voorzieningenrechter dit alles te weinig ‘hard’ bewijs om de zeer ingrijpende bevoegdheid tot sluiting van de woning op te baseren. De stelling van verweerder dat hij vlak voor de zitting telefonisch navraag heeft gedaan bij de derde-partij, die aangaf dat er ten aanzien van verzoeker overlastklachten waren van diverse aard, is ook onvoldoende omdat niet duidelijk werd wat voor soort overlast het betrof.
De voorzieningenrechter neemt verder in aanmerking dat – zoals verzoeker onbetwist ter zitting stelde – de gezamenlijke voordeur wel eens open staat en dat er geen drugs-gerelateerde zaken zoals bijvoorbeeld versnijdingsmiddelen, gripzakjes, geld of wapens in de woning zijn aangetroffen. Aan de omstandigheid dat in de woning een klein formaat grammenweegschaal werd aangetroffen, komt in het licht van voorgaande geen bijzondere betekenis toe.
9. Bij deze stand van zaken is de slotsom dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Verweerder was daarom niet bevoegd om de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst tot twee weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar.
11. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot twee weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. W. van den Berg, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 8 oktober 2021.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Bezwaarschrift van 10 september 2021 pagina 3, 3e alinea, laatste zin.