ECLI:NL:RBROT:2021:9997

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
C/10/606790 / HA ZA 20-1038
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzetprocedure na 17 jaar met betrekking tot verjaring van schulden en wettelijke rente

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een verzetprocedure die is ingesteld door [naam gedaagde 1] tegen een verstekvonnis van 23 juli 2003. Na 17 jaar heeft de schuldeiser, [naam eiser 1], het verstekvonnis betekend. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of het beroep op verjaring door [naam gedaagde 1] slaagt. De rechtbank oordeelt dat het beroep op verjaring met betrekking tot de hoofdsom niet slaagt, maar dat de vordering tot betaling van de wettelijke rente wel verjaard is, omdat deze is gebaseerd op artikel 3:324 lid 3 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke rente over de jaren tot vijf jaar vóór de betekening van het verstekvonnis op 14 juli 2020 is verjaard. De rechtbank heeft het verstekvonnis gedeeltelijk vernietigd en [naam gedaagde 1] veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de hoofdsom van € 15.000,00 met ingang van 14 juli 2015 tot aan de dag der voldoening. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken door mr. J.E. Molenaar op 13 oktober 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/606790 / HA ZA 20-1038
Vonnis in verzet van 13 oktober 2021
in de zaak van
[naam eiser 1],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. R.W.F. Heijmeriks te Spijkenisse,
tegen
[naam gedaagde 1],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat mr. D. Sarikas te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] genoemd worden. Eiser heeft vermeld dat zijn voornaam “ [naam 1] ” is. Met de aantekening dat in de stukken ook wel de voornaam “ [naam 2] ” wordt gebruikt, is hiervan nota genomen.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding van 24 juni 2003, met producties,
  • het verstekvonnis met zaak-/rolnummer 199000/HA ZA 03-1588 van 23 juli 2003,
  • de verzetdagvaarding van 10 augustus 2020, met producties,
  • het vonnis van de kantonrechter van 25 september 2020, waarbij de zaak is verwezen naar de rolzitting van de handelskamer van de rechtbank,
  • de conclusie van antwoord in oppositie van [naam eiser 1] , met producties,
  • de conclusie van dupliek in oppositie van [naam gedaagde 1] ,
  • de zittingsagenda van 31 maart 2021,
  • de brief van de zijde van [naam eiser 1] van 6 april 2021,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 15 april 2021,
  • de brief van de rechtbank met bijgevoegd het op 24 juni 2003 betekende exploot van dagvaarding, met producties,
  • de akte uitlating van [naam eiser 1] ,
  • de akte uitlating van [naam gedaagde 1] ,
  • de antwoordakte van [naam eiser 1] .
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.

2..De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (langer) of niet voldoende gemotiveerd weersproken alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de producties staat tussen partijen het volgende vast.
2.1.
Op 17 september 1995 hebben partijen een overeenkomst van geldlening gesloten, waarbij [naam gedaagde 1] van [naam eiser 1] een bedrag van Nfl. 25.000,- heeft geleend onder de voorwaarden dat dit bedrag in maandelijkse termijnen van Nfl. 400,- wordt terugbetaald en een rente van 12 procent per jaar verschuldigd is. De overeenkomst vermeldt als woonadres van [naam gedaagde 1] [adres 1] .
2.2.
Op 2 augustus 2002 hebben partijen onder verwijzing naar voornoemde geldleningsovereenkomst een nadere (op schrift gestelde) overeenkomst gesloten, waarin is bepaald dat [naam gedaagde 1] aan [naam eiser 1] het bedrag van € 15.000,- zal terugbetalen in maandelijkse termijnen van € 300,- en met bepaling dat als [naam gedaagde 1] niet stipt aan deze betalingsverplichting voldoet [naam eiser 1] hem bij aangetekend schrijven tot betaling zal sommeren en dat als [naam gedaagde 1] niet alsnog binnen acht dagen aan zijn betalingsverplichting voldoet, hij van rechtswege in verzuim is en het geleende bedrag ineens opeisbaar zal zijn. Deze overeenkomst vermeldt als woonadres van [naam gedaagde 1] [adres 2] .
2.3.
Bij een aan [naam gedaagde 1] gerichte aangetekende brief van 10 oktober 2002 heeft [naam eiser 1] geschreven dat [naam gedaagde 1] een betalingsachterstand heeft van twee maandtermijnen en sommeert hij hem tot betaling daarvan. Bij brief van 30 oktober 2002 heeft de advocaat van [naam eiser 1] deze sommatie aan [naam gedaagde 1] herhaald. Beide brieven vermelden dat zij zijn verzonden naar het adres [adres 2] , met postcode: [postcode] . De aangetekende brief is door [naam gedaagde 1] niet opgehaald. [naam gedaagde 1] heeft op geen van de twee brieven gereageerd.
2.4.
Op 24 juni 2003 heeft [naam eiser 1] [naam gedaagde 1] voor deze rechtbank doen dagvaarden en gevorderd dat [naam gedaagde 1] zal worden veroordeeld tot betaling van € 15.000,-, te vermeerderen met € 2.677,50 inclusief btw aan incassokosten en wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding. De dagvaarding is betekend aan het adres “ [adres 3] ”, met achterlating van het exploot van dagvaarding aan dat adres in een gesloten envelop.
2.5.
Bij verstekvonnis van 23 juli 2003 in de zaak met zaak-/rolnummer 199000/HA ZA 03-1588 (hierna: het verstekvonnis), heeft de rechtbank [naam gedaagde 1] veroordeeld tot betaling aan [naam eiser 1] van € 15.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente zoals gevorderd en met veroordeling van [naam gedaagde 1] in de proceskosten, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde. De proceskosten (aan de zijde van [naam eiser 1] ) zijn vastgesteld op € 335,- aan vast recht, € 89,49 aan explootkosten en € 390,25 aan salaris voor de procureur. [naam gedaagde 1] is veroordeeld om aan de procureur van [naam eiser 1] een bedrag van € 167,50 te voldoen.
2.6.
Bij exploot van 14 juli 2020 heeft [naam eiser 1] de grosse van het verstekvonnis aan [naam gedaagde 1] doen betekenen en “(hernieuwd) bevel gedaan om (…) binnen twee dagen na heden (…) ten behoeve van [ [naam eiser 1] ] te voldoen:
hoofdsom € 15.000,00
proceskosten € 167,50
rente
€ 11.729,73
te voldoen: € 26.897,23
kosten dit exploot (incl. btw)
€ 99,16
TOTAAL TE VOLDOEN € 26.996,39
vermeerderd met eventueel verder te vervallen gerechts- en/of executiekosten”.
2.7.
Bij verzetdagvaarding van 10 augustus 2020, ingekomen ter griffie van de sectie kanton op 14 augustus 2020, is [naam gedaagde 1] in verzet gekomen van het verstekvonnis. De kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard en de zaak naar de handelskamer van de rechtbank verwezen.

3..De vorderingen

3.1.
De oorspronkelijke vorderingen van [naam eiser 1] zijn hiervoor onder het kopje “De feiten” weergegeven. Zoals tevens onder “De feiten” is vermeld, zijn deze vorderingen bij het verstekvonnis toegewezen, met uitzondering van de gevorderde incassokosten.
3.2.
In de verzetdagvaarding vordert [naam gedaagde 1] hem in deze procedure ontvankelijk te verklaren, het verstekvonnis te vernietigen en de vorderingen van [naam eiser 1] alsnog af te wijzen, met compensatie van de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

ontvankelijkheid van het verzet

4.1.
[naam eiser 2] stelt dat hij eerst op 14 juli 2020 bekend is geworden met de door [naam gedaagde 2] uitgebrachte dagvaarding en het verstekvonnis, de dag waarop de deurwaarder in opdracht van [naam gedaagde 2] het verstekvonnis aan hem bij exploot heeft betekend. [naam gedaagde 2] heeft dit niet weersproken, zodat dit vaststaat. De verzetdagvaarding is op 10 augustus 2020 uitgebracht. Dit is binnen de in artikel 143 Rv genoemde termijn van vier weken. Nu de uitzondering van de laatste zin van artikel 143 lid 2 Rv zich niet voordoet, is het verzet dus tijdig ingesteld. [naam eiser 2] is in het door hem ingestelde verzet ontvankelijk.
beroep van [naam eiser 2] op verjaring: ingetrokken?
4.2.
[naam eiser 2] heeft in zijn verzetdagvaarding aangevoerd dat de vordering van [naam gedaagde 2] is verjaard op grond van artikel 3:309 Burgerlijk Wetboek (BW). Bij zijn conclusie van dupliek in oppositie heeft [naam eiser 2] dit beroep op verjaring ingetrokken. Daaraan heeft hij toen toegevoegd dat hij zich nog altijd niet kan vinden in de door [naam gedaagde 2] gevorderde wettelijke rente en de hoogte van de vordering. Tijdens de mondelinge behandeling is van de zijde van [naam eiser 2] naar voren gebracht dat het verweer voor wat betreft het beroep op verjaring slechts in de conclusie van dupliek in oppositie was ingetrokken voor wat betreft de verjaringstermijn van 20 jaar, maar dat dit verweer niet was ingetrokken voor wat betreft de wettelijke rente. Voor die wettelijke rente zou op grond van artikel 3:324 lid 3 BW niet een verjaringstermijn van twintig jaar maar van vijf jaar gelden, aangezien de wettelijke rente per jaar verschuldigd is. Uit de parlementaire geschiedenis volgt, aldus [naam eiser 2] , dat artikel 3:324 lid 3 BW juist is geschreven voor gevallen waarin het gevaar voor de schuldenaar dreigt dat het verschuldigde bedrag onredelijk hoog oploopt en, anderzijds, van de schuldeiser mag worden verwacht dat hij binnen redelijke tijd overgaat tot ten minste betekening van het vonnis en schriftelijke aanmaning. [naam eiser 2] is daarom van mening dat de vordering tot betaling van de wettelijke rente is verjaard.
4.3.
Van de zijde van [naam gedaagde 2] is bij de mondelinge behandeling aangevoerd dat [naam eiser 2] het beroep op verjaring had ingetrokken en dat hij dat beroep daarom niet opnieuw kan voeren. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.4.
Het aanvankelijk door [naam eiser 2] gedane beroep op verjaring was gebaseerd op de gedachte dat de vordering van [naam gedaagde 2] gebaseerd was op de in 1995 gesloten overeenkomst van geldlening en dat binnen vijf jaar nadien geen daad van stuiting had plaatsgevonden. De passage in de conclusie van dupliek van [naam eiser 2] dat het beroep op verjaring wordt ingetrokken, kan niet anders worden beschouwd dan als een reactie op het verweer van [naam gedaagde 2] dat zijn vordering niet op de geldlening van 1995 was gebaseerd, maar op de in 2002 gesloten nadere overeenkomst en dat die vordering, gezien het feit dat het verstekvonnis in 2003 is gewezen, geenszins is verjaard, waaraan [naam gedaagde 2] heeft toegevoegd dat het verstekvonnis ook niet verjaard was, omdat dat vonnis binnen de termijn van twintig jaar van artikel 3:324 BW op 14 juli 2020 door de deurwaarder aan [naam eiser 2] was betekend. Naar het oordeel van de rechtbank moet het op de mondelinge behandeling door [naam eiser 2] gedane beroep op verjaring worden beschouwd als een inhoudelijk nieuw verweer, omdat het geen betrekking heeft op de verschuldigde hoofdsom, waarop het eerdere verjaringsverweer toezag, maar betrekking heeft op de wettelijke rente. Van een terugkomen van een intrekking van een eerder gevoerd verweer en dit verweer opnieuw voeren, is dan ook geen sprake. Een situatie als bedoeld in artikel 154 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (gerechtelijke erkentenis) doet zich evenmin voor. De vraag kan opkomen of het voeren van een nieuw verweer in zo’n laat stadium als de mondelinge behandeling niet in strijd is met de goede procesorde. Mede in aanmerking genomen dat [naam gedaagde 2] zich nog nader bij akte heeft kunnen uitlaten, acht de rechtbank het voeren van het bedoelde nieuwe verweer bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in dit geval niet daarmee in strijd.
inhoudelijke beoordeling verjaringsverweer
4.5.
Over het door [naam eiser 2] gevoerde verjaringsverweer, oordeelt de rechtbank inhoudelijk als volgt.
4.6.
In de eerste plaats dient te worden nagegaan of de vordering tot betaling van wettelijke rente is ontstaan en, zo ja, vanaf welk moment. Uit artikel 6:119 BW volgt dat wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat de schuldenaar in verzuim is. [naam eiser 2] heeft betwist in verzuim te zijn gekomen.
4.7.
De rechtbank verwerpt dit verweer van [naam eiser 2] . Uit de nadere schriftelijke overeenkomst van 2 augustus 2002 volgt dat [naam eiser 2] in verzuim zal komen en dat hij het gehele bedrag van € 15.000,- ineens opeisbaar verschuldigd zal zijn, indien hij niet binnen acht dagen nadat hij daartoe bij aangetekend schrijven door [naam gedaagde 2] zou zijn gesommeerd, alsnog aan zijn betalingsverplichting zou voldoen. [naam eiser 2] heeft niet bestreden dat hij reeds aanstonds in gebreke is gebleven met de betaling van de eerste termijnen van de overeenkomst van 2 augustus 2002. [naam gedaagde 2] heeft op 10 oktober en 30 oktober 2002 [naam eiser 2] tot betaling van de eerste twee betaaltermijnen aangemaand. Deze aanmaningsbrieven zijn verzonden aan hetzelfde adres als het adres dat in de overeenkomst van 2 augustus 2002 wordt genoemd. [naam eiser 2] heeft aangevoerd dat hij deze brieven nooit heeft ontvangen. Of dit zo is, kan de rechtbank in het midden laten. In elk geval heeft te gelden dat de inleidende dagvaarding rechtsgeldig is uitgebracht. Die dagvaarding is uitgebracht aan het adres “ [adres 3] ” waarvan moet worden aangenomen dat daarmee bedoeld is het adres [adres 3] , op welk adres [naam eiser 2] volgens de door [naam gedaagde 2] in het geding gebrachte en door [naam eiser 2] niet bestreden informatie van de deurwaarder uit de gemeentelijke basisadministratie destijds stond ingeschreven. In de dagvaarding is [naam eiser 2] gesommeerd tot betaling van de hoofdsom. Met in elk geval de betekening van de dagvaarding is naar het oordeel van de rechtbank het verzuim van [naam eiser 2] met betrekking tot de nakoming van de overeenkomst van 2 augustus 2002 ingetreden en is hij vanaf dat moment wettelijke rente verschuldigd geworden.
4.8.
Het door [naam eiser 2] gedane beroep op verjaring op grond van artikel 3:324 lid 3 BW van de vordering tot betaling van de wettelijke rente slaagt naar het oordeel van de rechtbank ten dele. Met juistheid heeft [naam eiser 2] aangevoerd dat in lid 3 van artikel 324 BW op de ingevolge lid 1 in het algemeen geldende termijn van twintig jaren een uitzondering is gemaakt voor gevallen waarbij de uitspraak strekt tot betalingen die bij het jaar of een kortere termijn moeten plaatsvinden, zoals in dit geval de bijkomende verplichtingen tot betaling van de wettelijke rente. Inderdaad is daarbij door de wetgever in aanmerking genomen dat het gevaar bij dergelijke verplichtingen kan ontstaan dat het te betalen bedrag tot onredelijke hoogte oploopt. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam gedaagde 2] het verstekvonnis van 23 juli 2003 eerst op 14 juli 2020 aan [naam eiser 2] heeft doen betekenen. Weliswaar is de vordering tot betaling van de hoofdsom van € 15.000,- zoals vastgelegd in het verstekvonnis niet verjaard, omdat betekening van het vonnis binnen twintig jaar heeft plaatsgevonden, maar is de vordering tot betaling van de wettelijke rente, die ingevolge artikel 6:119 lid 2 BW per jaar wordt berekend, wel verjaard over de jaren tot vijf jaren vóór de betekening van het verstekvonnis op 14 juli 2021.
beroep op matiging en redelijkheid en billijkheid
4.9.
[naam eiser 2] heeft tevens een beroep gedaan op matiging van de door [naam gedaagde 2] gevorderde wettelijke (vertragings)rente alsmede nog naar voren gebracht dat de vordering tot betaling van de wettelijke rente, gelet op het tijdsverloop tussen verstekvonnis en betekening daarvan, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.10.
[naam eiser 2] heeft erop gewezen dat in het exploot van de deurwaarder een bedrag van € 11.729,73 aan rente wordt gevorderd. Door het geslaagde beroep van [naam eiser 2] op verjaring is dit bedrag echter niet (in volle omvang) verschuldigd; er dient een herberekening plaats te vinden van de verschuldigde wettelijke rente. [naam eiser 2] heeft ter onderbouwing van zijn beroep op matiging (mede) een beroep gedaan op artikel 6:119a (lid 7, bedoeld is kennelijk: lid 8) BW. Dit artikel ziet echter op de wettelijke handelsrente en is niet toepasselijk. Gesteld noch gebleken is immers dat tussen partijen (vóór implementatiedatum van de toepasselijke EU-richtlijn) een handelsovereenkomst is gesloten. Gegeven het feit dat de vordering tot betaling van wettelijke rente is beperkt tot de periode vanaf 14 juli 2015, is er onvoldoende grond om het beroep op matiging te honoreren. De verschuldigdheid van wettelijke rente over genoemde periode acht de rechtbank evenmin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [naam eiser 2] geen contractuele rente verschuldigd is.
aflossing op de hoofdsom
4.11.
[naam eiser 2] heeft in zijn conclusie van dupliek in oppositie aangevoerd dat hij in 2002/2003 reeds een deel van zijn schuld aan [naam gedaagde 2] heeft voldaan, te weten € 4.000,-. Op de mondelinge behandeling heeft hij gesteld dat hij niet 4.000 euro maar in 1996/1997 4000 gulden op zijn lening aan [naam gedaagde 2] heeft afgelost. Aangezien die gestelde, maar door [naam gedaagde 2] weersproken aflossing zou hebben plaatsgevonden vóór de overeenkomst van 2 augustus 2002, die [naam gedaagde 2] aan zijn vordering ten grondslag legt, doet die aflossing niet ter zake.
4.12.
[naam eiser 2] heeft voorts gesteld dat hij een betalingsregeling heeft getroffen met de deurwaarder op grond waarvan hij maandelijks € 200,- euro aflost. Tussen partijen staat niet ter discussie dat een betalingsregeling is getroffen; het is de rechtbank echter niet bekend welk bedrag [naam eiser 2] inmiddels heeft betaald. Bij de formulering van het dictum zal de rechtbank daarmee in die zin rekening houden, dat daarin zal worden opgenomen dat op het door [naam eiser 2] te betalen bedrag in mindering strekt hetgeen hij al aan de deurwaarder heeft betaald. De rechtbank tekent duidelijkheidshalve aan dat het vonnis geen afbreuk doet aan de tussen partijen middels tussenkomst van de deurwaarder getroffen regeling.
slotsom en proceskosten
4.13.
Het door [naam eiser 2] gevoerde verweer slaagt gedeeltelijk. Het verstekvonnis zal gedeeltelijk worden vernietigd en er zal op dat punt een nieuw dictum worden uitgesproken. Omdat het verweer van [naam eiser 2] slechts ten dele slaagt, zullen de proceskosten tussen partijen in dier voege worden gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten draagt. Hoewel het verstekvonnis gedeeltelijk zal worden vernietigd, bestaat geen aanleiding om de in het verstekvonnis opgenomen proceskostenveroordeling te vernietigen, aangezien [naam eiser 2] tot de datum van het verstekvonnis als de in het ongelijk gestelde partij dient te worden beschouwd.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 23 juli 2003 onder zaaknummer / rolnummer 199000 / HA ZA 03-1588 gewezen verstekvonnis voor zover [naam gedaagde 1] daarbij is veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente (over € 15.000,--) vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der voldoening;
en, in zoverre, opnieuw beslissende:
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde 1] tot betaling aan [naam eiser 1] van de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over € 15.000,00 met ingang van 14 juli 2015 tot aan de dag der voldoening, met bepaling dat op het door [naam gedaagde 1] verschuldigde in mindering strekt het bedrag dat [naam gedaagde 1] ingevolge de met de door [naam eiser 1] ingeschakelde deurwaarder gesloten betalingsregeling aan deze heeft betaald of zal betalen, zo lang die regeling tussen partijen zal gelden,
5.3.
bekrachtigt voormeld verstekvonnis voor het overige, inclusief de daarin opgenomen proceskostenveroordeling,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde,
5.5.
compenseert de proceskosten van de onderhavige verzetprocedure in dier voege dat iedere partij de eigen proceskosten daarvan draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Molenaar. Het is ondertekend door de rolrechter en op 13 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar.
3255/3152