In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vorderen eisers, [eiser01] en [eiser02], de gedaagde, [gedaagde01], om medewerking te verlenen aan de levering van een bedrijfspand. De eisers zijn de ouders van de gedaagde en zijn gezamenlijk eigenaar van het pand. De koopovereenkomst voor de verkoop van het pand aan een derde partij, [naam01], is ondertekend door de eisers, maar de gedaagde betwist de geldigheid van deze overeenkomst. Hij stelt dat hij onder druk van zijn moeder heeft getekend, wat zou duiden op dwang, bedreiging of misbruik van omstandigheden. De voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende grond is om de vordering van de eisers toe te wijzen, omdat de kans reëel is dat de gedaagde zich in een bodemprocedure kan beroepen op een wilsgebrek. De rechter wijst erop dat de eisers de koopovereenkomst hebben gesloten zonder medeweten van de gedaagde, wat hen in een lastige positie heeft gebracht. De vordering wordt afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.