ECLI:NL:RBROT:2022:10247

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
C/10/624628 / FA RK 21-6572 en C/10/637660 / FA RK 22-3033
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en zorgregeling voor minderjarige met betrekking tot alimentatie en partnerbijdrage

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 november 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen twee partijen, gehuwd op 30 september 2019 te Rotterdam. De man en de vrouw hebben samen een minderjarig kind, geboren op [geboortedatum01] 2021. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw vastgesteld. De zorgregeling is vastgesteld op basis van de wensen van beide partijen, waarbij de minderjarige eenmaal per veertien dagen van donderdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de man verblijft. De rechtbank heeft ook de kinderbijdrage vastgesteld op € 293,50 per maand, ingaande op 26 april 2022, en een partnerbijdrage van € 271,- per maand toegekend aan de vrouw. De rechtbank heeft partijen aangespoord om te werken aan verbetering van hun communicatie ten behoeve van de minderjarige. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/624628 / FA RK 21-6572 (echtscheiding)
C/10/637660 / FA RK 22-3033 (verdeling)
Beschikking van 23 november 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam01], de man,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. A. el Aqde te Amsterdam,
t e g e n
[naam02], de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. P. Quist te Naaldwijk.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van de man, ingekomen op 30 augustus 2021;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlage, ingekomen op 26 april 2022;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens aanvullend verzoek, ingekomen op 27 juni 2022;
  • het bericht van de vrouw van 14 oktober 2022;
  • het bericht met bijlagen van de man van 15 oktober 2022;
  • het bericht met bijlage van de vrouw van 21 oktober 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2022. Daarbij zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat;
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam03] .
1.3.
Na de mondelinge behandeling is op verzoek van de rechtbank door de man nog op 8 november 2022 de geboorteakte van de minderjarige toegestuurd.

2..De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Rotterdam op 30 september 2019.
2.2.
Het minderjarig kind van partijen is:
[naam kind01] , geboren op [geboortedatum01] 2021 te [geboorteplaats01] .
2.3.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en het nog in te dienen ouderschapsplan aan de beschikking te hechten. Hij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
De vrouw refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
2.4.3.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
2.4.4.
Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid 2 Rv overgelegd. Omdat de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
2.4.5.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen. Het verzoek om het ouderschapsplan aan de beschikking te hechten is tijdens de mondelinge behandeling door de man ingetrokken. De rechtbank zal dat gedeelte van zijn verzoek afwijzen.
2.5.
Verblijfplaats
2.5.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn.
2.5.2.
De man verweert zich uiteindelijk niet meer tegen dit verzoek.
2.5.3.
De rechtbank beslist conform het verzoek, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
2.6.
Zorgregeling
2.6.1.
Beide partijen verzoeken een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen. Beide partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling aangegeven behoefte te hebben aan een duidelijke regeling die geen ruimte laat voor discussie.
2.6.2.
Ter zitting is de zorgregeling uitvoerig met partijen besproken waarbij vast is komen te staan dat de vrouw van maandag tot en met donderdag werkt waarbij de minderjarige gedurende die vier dagen per week naar de dagopvang gaat. Voorts is er thans een zorgregeling waarbij de minderjarige eenmaal per veertien dagen van donderdag tot en met zondag naar de man gaat. Partijen zijn het erover eens om deze regeling voor de komende periode voort te laten duren. De vrouw verzoekt daarbij vanwege de reisafstand tussen partijen de zorgregeling op donderdag in te laten gaan om 18.00 uur in plaats van 19.00 uur zodat de minderjarige tussen 19.00 en 20.00 uur naar bed kan, en te laten duren tot zondag 19.00 uur, waartoe de man de minderjarige ophaalt en weer terugbrengt. De man wil graag de zorgregeling op donderdag in de ochtend of woensdagavond in laten gaan tot zondag 19.00 uur, waartoe partijen het halen en brengen van de minderjarige verdelen. Voorts wenst de man uitbreiding van de zorgregeling, in ieder geval vanaf het moment dat de minderjarige twee jaar wordt.
De rechtbank zal de zorgregeling vaststellen zoals partijen grotendeels zijn overeengekomen, waarbij de zorgregeling vanaf donderdag om 18.00 uur wordt vastgesteld. De minderjarige is gewend om vier dagen per week naar de dagopvang te gaan. De rechtbank ziet geen reden om daar thans verandering in te brengen. De rechtbank zal de zorgregeling vaststellen tot zondag 18.00 uur zodat de minderjarige op tijd naar bed kan.
2.6.3.
Het halen en brengen van de minderjarige is een gedeelde verantwoordelijkheid van partijen als ouders van de minderjarige. De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat het op deze leeftijd nog niet van belang is dat de ouder bij de wie de minderjarige verblijft, de minderjarige ‘met toestemming’ naar de andere ouder brengt. reden waarom de rechtbank zal vaststellen dat de man de minderjarige op donderdag om 18.00 uur ophaalt bij de dagopvang. Op die manier kan de man rechtstreeks door de opvang geinformeerd worden over de minderjarige. De vrouw dient de minderjarige dan op zondag om 18.00 uur op te halen bij de man. Zij hoeft dan niet met de minderjarige in de spits met het openbaar vervoer te reizen.
2.6.4.
Ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de vakantie- en feestdagen is geen verweer gevoerd. De rechtbank zal het verzoek op dat punt toewijzen, omdat niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich daartegen verzet.
2.6.5.
De rechtbank zal geen (andere) zorgregeling vaststellen vanaf het moment dat de minderjarige twee jaar oud is zoals door de man is verzocht. De minderjarige is op het moment van deze beschikking net één jaar. Niet te voorzien is of het over een jaar in het belang van de minderjarige is om een andere zorgregeling vast te stellen. De vrouw heeft met betrekking tot dit punt aangegeven wel open te staan voor uitbreiding op termijn.
2.6.6.
De rechtbank acht het in het belang van de minderjarige dat zowel de man als de vrouw betrokken zijn en blijven bij de ontwikkeling, opvoeding en verzorging van de minderjarige. Daarbij rust op beide partijen als ouders van de minderjarige de plicht om met elkaar te communiceren en elkaar te informeren betreffende de minderjarige. De rechtbank geeft partijen in overweging om, zo mogelijk met behulp van en in bijzijn van een derde, te werken aan verbetering van hun communicatie ten behoeve van de minderjarige.
2.7.
Kinderbijdrage
2.7.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 550,- per maand vast te stellen primair met ingang van de geboortedatum van de minderjarige, subsidiair met ingang van de datum van haar verzoek.
2.7.2.
De man voert gemotiveerd verweer en bepleit het verzoek af te wijzen.
2.7.3.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport).
De ingangsdatum
2.7.4.
De rechtbank overweegt dat wanneer een kinderbijdrage als nevenvoorziening wordt verzocht, er geen voorlopige voorziening geldt en er geen ingangsdatum is verzocht, de rechtbank als ingangsdatum hanteert de datum van inschrijving van de echtscheiding. In dit geval verzoekt de vrouw primair een datum gelegen voordat zij haar verzoek had ingediend te weten 24 november 2021 terwijl zij in het kader van de draagkracht rekent met de versie 2022-2. De man heeft, ondanks het feit dat hij op de hoogte was van de geboorte van de minderjarige, vanaf die datum geen rekening kunnen houden met de verzochte bijdrage. De man had op dat moment al zijn verzoek tot echtscheiding ingediend. Het had op de weg van de vrouw gelegen om haar advocaat opdracht te geven rondom de uitgerekende datum een verzoek ter verkrijging van een voorlopige kinderbijdrage in te dienen. Dat heeft zij niet gedaan. De man verweert zich niet tegen de subsidiair verzochte ingangsdatum, zodat de kinderbijdrage met ingang van die datum, te weten 26 april 2022, zal worden vastgesteld.
De behoefte
2.7.5.
Ter bepaling van de behoefte moet eerst aan de hand van het netto besteedbaar inkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarige te worden bepaald. Hoewel partijen nooit met de minderjarige in gezinsverband samengeleefd hebben is tussen partijen niet in geschil dat moet worden uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Partijen hebben tot medio 2021 samengeleefd en de minderjarige is in november 2021 geboren, zodat uitgegaan zal worden van de inkomensgegevens over het jaar 2021.
Gezien het vorenstaande wordt gerekend met de tarieven 2021-2.
2.7.6.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van de man over het jaar 2021 op € 4.462,- per maand, waarbij rekening is gehouden met (afgerond) de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificatie over de maand augustus van 2021):
- basisloon € 6.406,41
- vakantiegeld € 512,51
- bijdrage individueel sparen € 260,85
- 13 e maand € 533,87
- pensioenpremie € 448,16
- PAWW bijdrage € 19,43
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
2.7.7.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over het jaar 2021 op € 3.172,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salaris-specificatie over de maand augustus van 2021):
- basisloon € 3.693,04
- IKB € 604,55
- pensioenpremie € 232,58
- aanvullende pensioenpremie € 4,89
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
De rechtbank zal geen rekening houden met winst uit onderneming van de vrouw. De vrouw betwist dat er sprake is van winst uit onderneming. Het betreft een hobby project met haar zus, de vrouw werkt vier dagen per week en heeft een groot deel van de tijd de zorg voor de minderjarige die nog geen jaar oud is. Bovendien heeft de man in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw, zijn stelling dat de vrouw winst uit onderneming zou genereren niet nader heeft onderbouwd door aan te geven met welk concreet bedrag aan winst alsdan rekening zou moeten worden gehouden. Als de man dat wel had gedaan had het vervolgens op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling dat er sprake is van verlies, met jaarstukken nader te onderbouwen.
2.7.8.
De rechtbank becijfert het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen aldus op
€ 7.634,- per maand.
2.7.9.
Hiervoor genoemd netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarige toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (4), levert op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen, die is opgenomen als bijlage bij het rapport van de Expertgroep Alimentatie, een bedrag op van € 830,- per maand. Geïndexeerd naar 2022 levert dat op een bedrag van € 846,- per maand, zodat de behoefte van de minderjarige wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
2.7.10.
Vaststaat dat de minderjarige 4 dagen per week naar de dagopvang gaat. De vrouw stelt dat de kosten na aftrek van de kinderopvangtoeslag € 325,- per maand bedragen. Ingevolge de aanbevelingen opgenomen in het Tremarapport wordt de behoefte van de minderjarige echter niet verhoogd met deze kosten, omdat hier geen sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.
Draagkrachtberekening
2.7.11.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
2.7.12.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden.
Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage en het feit dat partijen geen salarisspecificaties van de eerste helft van 2022 hebben overgelegd, wordt gerekend met de tarieven 2022-2.
2.7.13.
Ten aanzien van de draagkracht van de man stelt de man dat hij 4 dagen per week is gaan werken en daardoor een lager inkomen genereert. De vrouw voert gemotiveerd verweer. De rechtbank is van oordeel dat de man, net als de vrouw, gebruik heeft kunnen maken van de ouderschapsverlofregeling. Dat de man dit verlof direct na de geboorte van de minderjarige in een keer heeft opgenomen terwijl hij toen de minderjarige niet heeft verzorgd, voor rekening en risico van de man. De rechtbank zal de verdiencapaciteit van de man berekenen op basis van een werkweek zoals de man deze tot eind 2021 had. Nu de door de man overgelegde recente salarisspecificaties zodoende geen volledig beeld geven bepaalt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 4.488,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificatie over de maand augustus van 2021):
- basisloon € 6.406,41
- vakantiegeld € 512,51
- bijdrage individueel sparen € 260,85
- 13 e maand € 533,87
- pensioenpremie € 448,16
- PAWW bijdrage € 19,43
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
2.7.14.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw op € 3.501,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificatie over de maand augustus van 2022):
- basisloon € 3.919,11
- IKB € 641,56
- pensioenpremie € 251,46
- aanvullende pensioenpremie € 4,58
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting
2.7.15.
Met een stijging van het inkomen van de vrouw in de nabije toekomst op grond van de CAO wordt geen rekening gehouden, omdat deze stijging nog onvoldoende vaststaat.
2.7.16.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 2.527,- per jaar, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
2.7.17.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.720,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + € 1.020,-)] en bedraagt € 1.485,- per maand.
2.7.18.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.720,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + € 1.020,-)] en bedraagt € 1.001,- per maand.
2.7.19.
De rechtbank houdt geen rekening met de door de man opgevoerde woonlasten van € 2.057,- per maand, gelijk aan ruim45% van zijn inkomen, nu deze niet voorgaan op een kinderbijdrage. Ingevolge de aanbevelingen opgenomen in het Tremarapport houdt de rechtbank rekening met de forfaitaire woonlast. De rechtbank houdt eveneens geen rekening met de door de man opgevoerde extra lasten van fitness, studieschuld bij DUO en lening bij zijn broer, nu deze lasten, nog los van de vraag of deze ten laste van een kinderbijdrage kunnen komen, vermijdbaar zijn nu de man beschikt over een aandelenpakket.
Draagkrachtvergelijking
2.7.20.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 1.485,- / € 2.486,- x € 846,- = € 505,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 1.001,- / € 2.486,- x € 846,- = € 341,- +
samen € 846,-
Van de totale behoefte van de minderjarige komt dus een gedeelte van € 505,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 341,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
2.7.21.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 35%. De vrouw voert verweer en stelt de zorgkorting op 15%.
2.7.22.
Gezien de geldende en nu vast te stellen zorgregeling gaat de rechtbank ervan uit dat de man gemiddeld minder dan twee dagen per week de zorg heeft voor de minderjarige. Hierbij hoort een zorgkorting van 25%.
2.7.23.
Omdat de behoefte van de minderjarige € 846,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 211,50 per maand.
2.7.24.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 293,50 per maand.
Conclusie
2.7.25.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 293,50 per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
2.7.26.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
2.7.27.
De vrouw heeft de verzoeken ten aanzien van de duur van de kinderbijdrage en de indexering ingetrokken. De rechtbank zal de verzoeken afwijzen.
2.8.
Partnerbijdrage
2.8.1.
De vrouw verzoekt aanvankelijk een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.000,- per maand vast te stellen. Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd en verzoekt een partnerbijdrage van € 338,- bruto per maand.
2.8.2.
De man voert gemotiveerd verweer en bepleit het verzoek af te wijzen.
Ingangsdatum
2.8.3.
De vrouw verzoekt de bijdrage vast te stellen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift dan wel met ingang van de datum van de beschikking.
Nu partijen het niet uitdrukkelijk eens zijn geworden over de ingangsdatum van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, zal de uitkering worden vastgesteld met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat er geen bedrag is bepaald in het kader van een voorlopige voorziening.
Behoefte
2.8.4.
Omdat de man de stelling van de vrouw inhoudende dat voor de berekening van haar behoefte de ‘hofnorm’ als uitgangspunt moet gelden, niet althans onvoldoende heeft weersproken, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan 60% van het voor partijen beschikbare netto besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk, omdat een alleenstaande in zijn algemeenheid duurder uit is dan een gehuwde.
2.8.5.
De vrouw stelt, onder aftrek van haar inkomen, haar aanvullende behoefte op
€ 338,- bruto per maand. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat de vrouw meer inkomsten zou genereren, zodat de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw vaststelt op genoemd bedrag.
Behoeftigheid
2.8.6.
De man voert aan dat de vrouw (meer) in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
2.8.7.
De vrouw betwist dit gemotiveerd.
2.8.8.
De rechtbank overweegt dat de vrouw op dit moment vier dagen per week werkt en daarnaast grotendeels de zorg heeft voor de minderjarige. De man laat na aan te geven op welke wijze de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
Draagkrachtberekening
2.8.9.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
2.8.10.
De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport).
2.8.11.
Zoals hiervoor is overwogen bedraagt het huidige NBI van de man € 4.488,- per maand.
2.8.12.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de volgende maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
  • Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.102,-.
  • De woonlasten van € 1.295,-, bestaande uit de huur van € 2.057,-, verminderd met de korting wegens onredelijke woonlast van € 527,- verminderd met de gemiddelde basishuur van € 235,-.
  • De ziektekosten van € 148,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 150,-, verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 34,- en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 32,-.
Zoals hiervoor is overwogen houdt de rechtbank geen rekening met de door de man opgevoerde studieschuld bij DUO en lening bij zijn broer. Eveneens houdt de rechtbank geen rekening met de lasten van een leaseauto nu de man het contract hiervan kan laten ontbinden en daarmee van de last kan afkomen.
Conclusie
2.8.13.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 2.545,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 1.943,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van
€ 1.166,- per maand.
2.8.14.
Na aftrek van de kinderbijdrage verhoogd met de zorgkorting van in totaal € 505,- per maand resteert een bedrag van € 661,- netto per maand, ofwel € 1.101,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
“jus”-vergelijking
2.8.15.
Verzocht is de rechtbank een zogenaamde “jus”-vergelijking te maken, zodat de rechtbank de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten zal vergelijken. Ten behoeve van deze “jus”-vergelijking zal hieronder de draagkracht van de vrouw worden bepaald.
2.8.16.
Zoals hiervoor is overwogen bedraagt het huidige NBI van de vrouw € 3.501,- per maand. Zonder rekening te houden met het kindgebonden budget bedraagt het huidige NBI van de vrouw € 3.291,- per maand.
2.8.17.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de vrouw de volgende maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
  • Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.102,-.
  • De woonlasten van € 565,-, bestaande uit de huur van € 800,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 235,-.
  • De ziektekosten van € 148,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 150,-, verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 34,- en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 32,-.
2.8.18.
Uit deze berekening volgt dat partijen een gelijke vrije ruimte hebben bij een bruto partnerbijdrage van € 271,- per maand. Derhalve is een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 271,- bruto per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
2.8.19.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
2.8.20.
De vrouw heeft de verzoeken ten aanzien van de duur van de partnerbijdrage en de indexering ingetrokken. De rechtbank zal de verzoeken afwijzen.
2.9.
Ingetrokken verzoek
2.9.1.
De vrouw heeft de verzoeken ten aanzien van de verdeling en de proceskosten ingetrokken. De rechtbank zal de verzoeken afwijzen.
2.10.
Proceskosten
2.10.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3..De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 30 september 2019 te Rotterdam;
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn;
3.3.
stelt vast dat de minderjarige in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zal zijn als volgt:
  • eenmaal per veertien dagen van donderdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, waartoe de man de minderjarige op donderdag ophaalt bij de opvang en de vrouw de minderjarige op zondag ophaalt bij de man;
  • gedurende de helft van de schoolvakanties en Islamitische feestdagen, in onderling overleg tussen partijen nader te bepalen;
3.4.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 26 april 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 293,50 per maand;
3.5.
kent ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 271,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
3.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
3.7.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.8.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.L. Raphael, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier P. Landman op 23 november 2022.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.