ECLI:NL:RBROT:2022:10615

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
FT EA 22/741
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een dwangakkoord wegens kwade trouw bij het ontstaan van schuld aan de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een gedwongen schuldregeling door een verzoeker die in financiële problemen verkeerde. De verzoeker had een schuld van in totaal € 101.081,07 aan zeven schuldeisers, waaronder de Belastingdienst, die met een vordering van € 78.477,34 de grootste schuldeiser was. De verzoeker had een schuldregeling aangeboden, waarbij hij 2,52% aan de preferente schuldeisers en 1,26% aan de concurrente schuldeisers wilde betalen. De Belastingdienst weigerde echter in te stemmen met deze regeling, omdat zij van mening was dat de verzoeker te kwader trouw had gehandeld bij het ontstaan van de schuld. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de Belastingdienst in redelijkheid kon weigeren in te stemmen met de schuldregeling. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker, die van 2010 tot 2019 verschillende ondernemingen had gedreven, op de hoogte was van zijn belastingverplichtingen en dat hij zijn verantwoordelijkheden niet was nagekomen. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de Belastingdienst zwaarder wogen dan die van de verzoeker en de overige schuldeisers, en heeft het verzoek om de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen. De rechtbank zal in een aparte beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 26 oktober 2022
afwijzen gedwongen schuldregeling
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats] ,
verzoeker.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 22 augustus 2022, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a lid 1 Faillissementswet ingediend om één schuldeiser, te weten:
- De Belastingdienst;
die weigert mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
De Belastingdienst heeft voorafgaand aan de zitting een verweerschrift ingediend.
Ter zitting van 6 oktober 2022 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • de heer [naam persoon 1] , vriend van verzoeker;
  • mevrouw [naam persoon 2] , werkzaam bij Kredietbank Rotterdam (hierna te noemen: schuldhulpverlening);
  • mevrouw [naam persoon 3] en de heer [naam persoon 4] , beiden werkzaam bij de Belastingdienst.
Ter zitting van 6 oktober 2022 is telefonisch gehoord:
- mevrouw M. van Veen, werkzaam bij R.A. Bewindvoering Nederland B.V. (hierna te noemen: beschermingsbewindvoerder).
De beschermingsbewindvoerder heeft op 6 oktober 2022 de opgevraagde stukken per mail aan de rechtbank doen toekomen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2..Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift zeven schuldeisers, waarvan één preferente en zes concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 101.081,07 van verzoeker te vorderen. Verzoeker heeft bij brief van 12 mei 2022 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 2,52% aan de preferente schuldeisers en 1,26% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De aangeboden regeling is gebaseerd op de afloscapaciteit die verzoeker heeft op basis van zijn dienstbetrekking. Verzoeker had ten tijde van het aanbod van 12 mei 2022 een baan voor 40 uur per week. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij zeer recentelijk een nieuwe baan heeft gevonden bij Normec AquaServa. Hier is hij eveneens fulltime werkzaam, maar zijn salaris is er op vooruit gegaan. Verzoeker verdiende bij zijn vorige baan € 1.701,00 bruto en hij verdient bij zijn huidige baan plus minus € 1.900,00 bruto. De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en zijn vaste lasten worden inmiddels door zijn beschermingsbewindvoerder voldaan.
Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat de schuld aan de Belastingdienst is ontstaan doordat hij de verkeerde mensen vertrouwde om zijn administratie te regelen. De beschermingsbewindvoerder heeft hier nog aan toegevoegd dat verzoeker nog jong en onervaren was toen hij ondernemer was.
Zes schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. De Belastingdienst stemt hier niet mee in. Hij heeft een vordering van € 78.477,34 op verzoeker.

3..Het verweer

Ter zitting heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat hij in redelijkheid tot weigering van instemming met het aangeboden akkoord kon komen. Verzoeker heeft bij het laten ontstaan van de vordering te kwader trouw gehandeld. Verzoeker is ondernemer geweest van 2010 tot en met 2019. Hij heeft hiervoor verschillende rechtsvormen gebruikt, zoals een eenmanszaak, een VOF en een B.V. De inspecteur van de Belastingdienst heeft verzoeker er vanaf de start van de ondernemersactiviteiten op gewezen dat hij belastingplichtig is voor de loonheffing, omzetbelasting en inkomstenbelasting. De vereiste belastingaangiften en -afdrachten bleven uit. Datzelfde geldt voor de B.V. voor de vennootschapsbelasting. De inspecteur heeft voor alle diverse ondernemingen naheffingen en ambtshalve aanslagen moeten opleggen inclusief verzuimboetes. De Belastingdienst heeft voorts aangevoerd dat hij het met name kwalijk vindt dat verzoeker, als hij dan uiteindelijk aangifte doet, een nihil aangifte indient, terwijl uit de stukken duidelijk blijkt dat dit niet mogelijk is. De kwade trouw komt, aldus de Belastingdienst, met name tot uiting in het, tot viermaal toe, veranderen van rechtsvorm en het doen van een nihilaangifte, terwijl verzoeker wist of had moeten weten dat dit niet mogelijk was.
De Belastingdienst wijst er voorts op dat hij de grootste schuldeiser is, zijn vordering behelst namelijk 77,6% van de totale schuldenlast. Bovendien is het aanbod zo laag, te weten 1,26% voor de concurrente schuldeisers, dat niet gezegd kan worden dat een minnelijke regeling veel beter is dan een wettelijke schuldsaneringsregeling. Daarnaast wil de Belastingdienst precedentwerking voorkomen.

4..De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van de Belastingdienst bij zijn weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of de Belastingdienst in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de vordering van de Belastingdienst een aanzienlijk aandeel vormt in de totale schuldenlast (te weten 77,6% daarvan). Gelet daarop zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat de Belastingdienst in redelijkheid niet kon weigeren om met de schuldregeling in te stemmen.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gebleken dat verzoeker bij het laten ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te kwader trouw heeft gehandeld. Verzoeker had vanaf 1 juli 2010 tot en met 18 januari 2019 verschillende ondernemingen gedreven. Verzoeker wist of had moeten weten dat hij verplicht was om belastingaangifte te doen en belastingafdrachten te doen. Ter zitting is onweersproken vast komen te staan dat de Belastingdienst verzoeker eerst in 2014 verzocht heeft aangifte te doen over de voorgaande jaren. Verzoeker was in ieder geval sindsdien op de hoogte van zijn verplichting ten aanzien van de Belastingdienst. Verzoeker heeft verklaard dat hij zijn boekhouding uit handen had gegeven en dat hij nog erg jong en goed van vertrouwen was. De rechtbank is echter van oordeel dat het doen van aangifte en het doen van de juiste afdrachten aan de Belastingdienst, de verantwoordelijkheid van verzoeker is en dat het uit handen geven van de boekhouding voor zijn rekening en risico komt. Bovendien is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat verzoeker zijn onderneming viermaal van rechtsvorm heeft doen wijzigen, maar nimmer (een juiste) aangifte heeft gedaan. Toen verzoeker wel aangifte deed, deed hij een nihil aangifte, terwijl hij wist of had moeten weten dat dit in de gegeven omstandigheden niet mogelijk was.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de Belastingdienst in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, tevens in aanmerking genomen de belangen van verzoeker en de overige schuldeisers. Het verzoek om de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.
De rechtbank zal bij afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

5..De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. de Jong, rechter, en in aanwezigheid van
mr. N.A. Masrom, griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2022.