In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een gedwongen schuldregeling door een verzoeker die in financiële problemen verkeerde. De verzoeker had een schuld van in totaal € 101.081,07 aan zeven schuldeisers, waaronder de Belastingdienst, die met een vordering van € 78.477,34 de grootste schuldeiser was. De verzoeker had een schuldregeling aangeboden, waarbij hij 2,52% aan de preferente schuldeisers en 1,26% aan de concurrente schuldeisers wilde betalen. De Belastingdienst weigerde echter in te stemmen met deze regeling, omdat zij van mening was dat de verzoeker te kwader trouw had gehandeld bij het ontstaan van de schuld. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de Belastingdienst in redelijkheid kon weigeren in te stemmen met de schuldregeling. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker, die van 2010 tot 2019 verschillende ondernemingen had gedreven, op de hoogte was van zijn belastingverplichtingen en dat hij zijn verantwoordelijkheden niet was nagekomen. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de Belastingdienst zwaarder wogen dan die van de verzoeker en de overige schuldeisers, en heeft het verzoek om de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen. De rechtbank zal in een aparte beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.