In deze zaak heeft verzoekster op 11 november 2022 een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 284 en 287b van de Faillissementswet (Fw) om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek was gericht op het verbieden van de verhuurder om de huurovereenkomst op te zeggen of te ontbinden, terwijl er een ontruimingsvonnis van de Rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2022 was, dat de beëindiging van de huurovereenkomst per 1 november 2022 vaststelde. Tijdens de zitting op 23 november 2022 heeft verzoekster verklaard dat zij recent een tweede werkgever heeft gevonden en dat haar inkomen gemiddeld € 1.500,00 per maand bedraagt. De verhuurder, vertegenwoordigd door de curator, heeft echter aangevoerd dat de huurovereenkomst niet door de kantonrechter was ontbonden en dat er een regeling was getroffen die de beëindiging van de huurovereenkomst bevestigde.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de huurovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 1 november 2022 en dat verzoekster niet tijdig in hoger beroep is gegaan tegen het vonnis van de kantonrechter. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster en haar partner bewust akkoord zijn gegaan met de regeling en dat er geen nieuwe omstandigheden waren die een andere beoordeling rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet kon worden toegewezen, omdat niet voldaan was aan de voorwaarden van artikel 305, tweede lid, Fw. Daarnaast werd het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat het minnelijk traject niet op korte termijn zou zijn afgerond.
De rechtbank heeft uiteindelijk het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schuldsanering. Dit vonnis is uitgesproken door mr. M.C. Snel-van den Hout, rechter, en in aanwezigheid van mr. T.M.M. de Laat, griffier, op 7 december 2022.