ECLI:NL:RBROT:2022:10825

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
C/10/645488 / KG ZA 22-831
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van paarden in kort geding afgewezen; eigendom en kosten in bodemprocedure

In deze zaak, die op 9 december 2022 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben eisers, [eiser01] en [eiser02], een kort geding aangespannen tegen gedaagde, [gedaagde01], met als doel de afgifte van de paarden [paard03] en [paard04] te vorderen. De eisers, broer en zus en beiden springruiters, stellen dat zij gezamenlijk eigenaar zijn van de paarden en dat de kosten van stalling en onderhoud zijn voldaan. Gedaagde, een hippisch bedrijf, betwist echter de eigendom van de paarden en stelt dat de eigendom van [paard01] en [paard02] mogelijk bij [naam01] ligt, de vader van de eisers. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is geleverd om de eigendom van de paarden vast te stellen en dat de vragen over eigendom, stalling en eventuele kosten in een bodemprocedure beantwoord moeten worden. De vorderingen van de eisers zijn afgewezen, en zij zijn in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagde zijn begroot op € 1.692,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van eisers afgewezen, omdat er onvoldoende spoedeisend belang is aangetoond en de onderbouwing van de stellingen tekortschiet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/645488 / KG ZA 22-831
Vonnis in kort geding van 9 december 2022
in de zaak van

1..[eiser01] ,

wonende te [woonplaats01] ,
2.
[eiser02],
wonende te [woonplaats02] ,
eisers,
advocaat mr. T.M. Schraven te Tilburg,
tegen
[gedaagde01],
gevestigd te [vestigingsplaats01],
gedaagde,
advocaat mr. R. Bravenboer te Oud-Beijerland.
Eisers worden afzonderlijk aangeduid als [eiser01] en [eiser02] en gezamenlijk als [eisers01] Gedaagde wordt [gedaagde01] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 oktober 2022, met producties 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 7;
  • de mondelinge behandeling van 25 november 2022;
  • de pleitnota van [eisers01] ;
  • de pleitnota van [gedaagde01].
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
[eiser01] en [eiser02] zijn broer en zus. Zij zijn beiden springruiters.
2.2.
[naam01] (hierna: [naam01] ) is de vader van [eiser01] en [eiser02] . [naam01] is middellijk bestuurder van [bedrijf01] (hierna: [bedrijf01] ).
2.3.
[gedaagde01] is een hippisch bedrijf dat zich richt op het fokken en trainen van paarden. Enig aandeelhouder van [gedaagde01] is [bedrijf02] (hierna: [bedrijf02] ). Bestuurder van [bedrijf02] is [naam02] (hierna: [naam02] ).
2.4.
[bedrijf02] heeft de volgende overeenkomsten van geldlening gesloten:
  • Op 11 mei 2016 met [bedrijf03] (de v.o.f. van [naam01] en zijn vrouw) als (rechts)voorganger van [bedrijf04] Aan de v.o.f. is uitgeleend een bedrag van € 200.000,-;
  • Op 11 mei 2017 met [bedrijf05] (de holding van [naam01] ). Aan deze holding is uitgeleend een bedrag van € 32.000,-;
  • Op 13 november 2017 met [bedrijf01] . Aan [bedrijf01] is een bedrag van € 70.000,- uitgeleend. In deze overeenkomst is tevens tot zekerheid voor de terugbetaling van dit bedrag, een pandrecht gevestigd op de paarden [paard01] en [paard02] .
2.5.
Bij overeenkomst van 9 november 2017 heeft [bedrijf01] , met instemming van [bedrijf02] , de leningen van [bedrijf04] en [bedrijf05] overgenomen bij wijze van schuldoverneming.
2.6.
Op 22 oktober 2018 is een akte van verpanding gesloten tussen schuldeiser/pandhouder [bedrijf02] en schuldenaars/pandgevers [bedrijf05], [bedrijf04] en [bedrijf01] . In deze akte zijn onder meer de paarden [paard01] en [paard02] verpand. Deze akte is op 7 november 2018 ter registratie aangeboden bij de Belastingdienst en daar op 8 november 2018 geregistreerd.
2.7.
De paarden [paard01] en [paard02] zijn vanaf mei 2019 tot december 2020 bij [gedaagde01] gestald.
2.8.
De paarden [paard03] en [paard04] zijn sinds september 2019 gestald bij [gedaagde01]. [gedaagde01] heeft op 21 juni 2022 aan [eiser02] geschreven dat ze het over het ophalen van de paarden kunnen hebben als de facturen betaald zijn. [eiser02] heeft in juni 2022 een bedrag van € 14.660,35 betaald aan [gedaagde01] voor, onder andere, opfokkosten. Daarna heeft [eiser02] , in juni 2022, [gedaagde01] gevraagd wanneer zij de paarden kon ophalen.
2.9.
De raadsman van [bedrijf02] heeft op 17 augustus 2022 een brief aan [eiser01] gestuurd, waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen:
(..)
“De beide paarden zijn vanaf mei 2019 tot en met december 2020 bij [gedaagde01] gestald en verzorgd. [bedrijf01] heeft zich niet aan de op haar rustende verplichtingen gehouden. Zowel de leningen c.a. als de stalling- en verzorgingskosten van [paard01] en [paard02] zijn onbetaald gelaten. Deze kosten bedroegen € 37.590,00 (
bijlage).
Cliënte heeft gepoogd de aan haar verleende pandrechten uit te winnen. Blijkens de door de raadsman van [naam01] op 14 juni 2022 overgelegde stamboekregistraties waren [paard01] en [paard02] evenwel geen eigendom van [naam01] of diens vennootschappen, maar van u (
bijlagen).
Of u willens en wetens aan deze constructies heeft meegewerkt om uw paarden kosteloos te laten stallen en trainen wil ik in dit stadium even in het midden laten. Echter geldt wel dat cliënte onverplicht stalling- en verzorgingskosten voor u heeft voorgeschoten.
Omdat er geen geldig pandrecht tot stand is gekomen en u met [gedaagde01] geen
overeenkomst tot stalling en verzorging van [paard01] en [paard02] heeft gesloten, is er geen geldige titel voor deze betaling door cliënte. U bent daardoor ongerechtvaardigd verrijkt als bedoeld in artikel 6:212 BW. Immers heeft u zich ruim anderhalf jaar de kosten van stalling en verzorging bespaard en zijn de paarden door de verzorging en training ook nog eens meer waard geworden. Deze verrijking is ten laste van cliënte gekomen, omdat zij de kosten van haar dochter [gedaagde01] doorbelast heeft gekregen.
Cliënte is ter zake van deze ongerechtvaardigde verrijking gerechtigd tot schadevergoeding. De
door cliënte geleden schade bedraagt € 37.590,00.(..)”
2.10.
De raadsman van [gedaagde01] heeft op 17 augustus 2022 een brief aan [eiser01] gestuurd, waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen:
(..)
“Zoals u weet heeft [bedrijf02] een vordering op u wegens ongerechtvaardigde
verrijking ter zake de stalling en verzorgingskosten van [paard01] en [paard02] in de periode mei 2019 - december 2020. De vordering bedraagt € 37.590,00.
Met dit schrijven bericht ik u dat [bedrijf02] bij akte van heden deze vordering aan [gedaagde01] heeft gecedeerd als bedoeld in artikel 6:142 BW. Gelieve dit schrijven als mededeling ex artikel 3:94 BW te beschouwen.
[gedaagde01] stelt u in de gelegenheid om binnen 14 dagen na ontvangst van dit schrijven tot vrijwillige betaling van de hoofdsom ad € 37.590 over te gaan. Indien niet tijdig wordt betaald zal de vordering worden verhoogd met de wettelijke buitengerechtelijke
incassokosten ten bedrage van € 1.392,59.(..)”

3..Het geschil

3.1.
[eisers01] vordert - samengevat - om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde01] te bevelen om binnen drie dagen na betekening van het vonnis, [paard03] en [paard04] aan [eiser01] en [eiser02] terug te geven, op verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per paard per dag, met een maximum van in totaal € 100.000,-, vermeerderd met wettelijke rente indien de dwangsom(men) niet binnen 14 dagen na iedere datum van verbeuren worden voldaan,
[gedaagde01] te bevelen om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis, het keuringsrapport van [paard04] aan [eiser01] en [eiser02] te verstrekken, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-, vermeerderd met wettelijke rente indien de dwangsom niet binnen 14 dagen na iedere datum van verbeuren wordt voldaan,
[gedaagde01] te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de 15e dag na het vonnis.
3.2.
[gedaagde01] voert gemotiveerd verweer dat strekt tot afwijzing van het gevorderde.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
[eisers01] stelt een spoedeisend belang bij haar vorderingen te hebben, omdat [paard03] en [paard04] inmiddels de leeftijd hebben dat belangrijke beslissingen over hun toekomst moeten worden genomen. Als er verkeerde beslissingen worden genomen, kan dit de waarde van de paarden negatief beïnvloeden. Ook stelt [eisers01] dat zij niet weet wat [gedaagde01] met hun paard [paard04] uitvoert. [gedaagde01] betwist het spoedeisend belang en voert aan dat zij bereid is [eisers01] te informeren over de status van de paarden en over eventuele beslissingen die moeten worden genomen. Hiermee miskent [gedaagde01] dat informeren over de paarden iets anders is dan dat [gedaagde01] [eisers01] betrekt bij beslissingen die over de paarden moeten worden genomen. In dit licht heeft [eisers01] het spoedeisend belang voldoende onderbouwd. Materieel wordt het volgende overwogen.
4.2.
[eisers01] vordert in deze procedure afgifte van de paarden [paard03] en [paard04] en afgifte van het keuringsrapport van [paard04] . Zij legt aan deze vorderingen ten grondslag dat [eiser01] en [eiser02] samen eigenaar zijn van [paard03] en [paard04] . De kosten van stalling en onderhoud van deze paarden zijn voldaan. Daarom moet [gedaagde01] de paarden en het keuringsrapport afgeven. [gedaagde01] betwist dat [eiser01] en [eiser02] eigenaar zijn van [paard03] en [paard04] en stelt dat niet is uit te sluiten dat [paard01] en [paard02] eigendom zijn van [naam01] . Als [paard01] en [paard02] van [naam01] zijn, dient [naam01] / [bedrijf01] de kosten van stalling en onderhoud van deze paarden te voldoen. Als de paarden van [eiser01] ( [paard01] en [paard02] ) en [eiser01] en [eiser02] ( [paard03] en [paard04] ) zijn, heeft [gedaagde01] nog een vordering op [eiser01] voor de stalling- en verzorgingskosten van [paard01] en [paard02] . [gedaagde01] beroept zich in dat geval op haar retentie- dan wel opschortingsrecht.
4.3.
Ten aanzien van de eigendom van de vier paarden overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Volgens [eisers01] volgt uit de paspoorten en stambomen van de paarden wie de eigenaar van de paarden is. De namen van [eiser01] en [eiser02] staan geregistreerd op de stambomen van [paard03] en [paard04] , wat betekent dat zij samen eigenaar zijn van deze paarden. De naam van [eiser01] staat op de paspoorten van [paard01] en [paard02] , wat betekent dat hij eigenaar is. [gedaagde01] betwist dat een paspoort of stamboom kan worden gezien als een eigendomsbewijs van een paard, er is meer nodig om de eigendom van een paard te kunnen vaststellen. [eisers01] stelt daartegenover dat de eigendom van de paarden ook volgt uit de omstandigheid dat ten aanzien van [paard01] en [paard02] afspraken zijn gemaakt dat deze paarden kosteloos werden gestald bij [gedaagde01] in ruil voor werkzaamheden die [eiser01] in de vestiging van [gedaagde01] in België verrichtte. [eiser01] stelt dat hij, in de periode dat hij voor [gedaagde01] werkte, [paard01] en [paard02] zelf heeft verzorgd en zelf de kosten van, onder andere, de hoefsmid heeft betaald. [eiser01] was niet akkoord gegaan met het verrichten van onbetaalde werkzaamheden als de paarden niet aan hem in eigendom toebehoorden. [gedaagde01] betwist dat [eiser01] werkzaamheden heeft verricht en stelt zich op het standpunt aan dat [eiser01] ook geen noemenswaardige trainingen heeft verzorgd. Gelet op deze betwisting heeft [eiser01] vooralsnog onvoldoende onderbouwd gesteld dat - en wanneer - deze afspraken zijn gemaakt en dat daar ook uitvoering aan is gegeven. Meer specifiek ontbreekt, onder meer, concrete informatie over de aard en duur van de werkzaamheden en het tarief wat daarmee verband houdt of kan houden en ontbreken stukken over de kosten die voor eigen rekening zouden zijn gekomen. De voorzieningenrechter voegt daar nog aan toe dat paarden geen registergoederen zijn en dat er, afgezien van de paspoorten, geen andere stukken in het geding zijn gebracht die de gepretendeerde eigendomsrechten onderbouwen. Voor zover de e-mailwisseling tussen [eiser02] en [gedaagde01] (zie r.o. 2.8) de verwachting bij [eisers01] heeft gewekt dat [paard03] en [paard04] zouden worden afgegeven nadat de factuur voor, onder andere, opfokkosten was betaald, overweegt de voorzieningenrechter nog als volgt. De mededelingen van [gedaagde01] zijn niet van dien aard dat [eisers01] hieruit had kunnen opmaken dat [gedaagde01] onvoorwaardelijk afstand deed van de in deze procedure gevoerde juridische verweren.
4.4.
Voorts legt [gedaagde01] voor wat betreft de door haar gepretendeerde vordering op [eiser01] ter zake van de stallings- en onderhoudskosten van [paard01] en [paard02] , een staatje met kosten over. Uit dit staatje zou moeten volgen dat [gedaagde01] (aanvankelijk [bedrijf02] ) een bedrag van € 37.590,- aan kosten in de periode oktober 2019 en november 2020 heeft betaald. Hoewel geen betalingsbewijzen voor deze kosten zijn overgelegd, heeft [gedaagde01] hun stelling dat zij (dan wel [bedrijf02] ) kosten heeft betaald - al dan niet in de vorm van voor haar rekening laten komen - voor [paard01] en [paard02] met dit overzicht iets concreter gemaakt. Bovendien weegt mee dat [eiser01] hooguit tot maart 2020 werkzaamheden heeft verricht voor de [gedaagde01] terwijl [paard01] en [paard02] tot december 2020 gestald zijn bij [gedaagde01]. Dat de vordering van [gedaagde01] (geheel) onterecht is, zoals [eisers01] stelt, is daarom voorshands onvoldoende aannemelijk.
4.5.
Daarnaast spelen tussen partijen de discussies over het gepretendeerde eigendomsrecht en de verpanding van [paard01] en [paard02] door [naam01] alsmede de cessie van [bedrijf02] op [gedaagde01] van de vordering op [eiser01] voor de stallings- en onderhoudskosten. Deze discussies zijn ook relevant voor de vraag of [eiser01] kosten aan [gedaagde01] is verschuldigd voor de stalling van [paard01] en [paard02] . [eisers01] stelt niets te maken te hebben met de afspraken die tussen [naam02] en [naam01] zijn gemaakt over het uitlenen van geld en de verpanding van [paard01] en [paard02] . Bovendien zou [eiser01] veelvuldig kenbaar hebben gemaakt aan [gedaagde01] dat hij de eigenaar is van [paard01] en [paard02] . [gedaagde01] betwist dit laatste. Zij stelt dat [eiser01] aanwezig was bij de gesprekken die zijn gevoerd over de geldleningen en verpanding van de paarden en dat [eiser01] pas voor het eerst in juni 2022 te kennen heeft gegeven dat niet [naam01] , maar hij zelf de eigenaar is van deze paarden. Gelet op deze betwisting mocht van [eiser01] worden verwacht dat hij de momenten waarop hij [gedaagde01] te kennen heeft gegeven dat hij de eigenaar is van [paard01] en [paard02] nader had geconcretiseerd. [eiser01] heeft dit nagelaten en zijn stelling niet nader onderbouwd. Aan de hand van deze feiten en omstandigheden kan naar voorlopig oordeel niet worden vastgesteld wie eigenaar is van [paard01] en [paard02] en of de paarden al dan niet rechtsgeldig verpand zijn.
4.6.
Ten aanzien van de vordering op [eiser01] voor de stallings- en onderhoudskosten wordt, in aanvulling op r.o. 4.4., nog het volgende overwogen. [gedaagde01] stelt zich op het standpunt dat deze vordering aanvankelijk van haar was, maar dat [bedrijf02] de kosten van onderhoud en stalling heeft voorgeschoten in de veronderstelling dat sprake was van een geldig pandrecht op [paard01] en [paard02] . Omdat [eiser01] in juni 2022 de stelling innam dat de paarden niet van [naam01] zijn, heeft [bedrijf02] deze vordering terug gecedeerd aan [gedaagde01]. Deze stelling wordt niet onderbouwd met bewijsstukken. Het enige wat ten aanzien van de vermeend gemaakte kosten van stalling en onderhoud duidelijk is, is dat [eiser01] in maart 2020 vertrokken is bij de [gedaagde01], niet meer is teruggekomen en dat hij er destijds door [gedaagde01] niet op is gewezen dat [gedaagde01] aanspraak maakte op de kosten van stalling en onderhoud van [paard01] en [paard02] . Mocht sprake zijn van een vorderingsrecht op [eiser01] dan slaagt zijn verweer niet. Dat verweer houdt in dat hij in die rechtsverhouding moet worden gekwalificeerd als consument en daardoor op voorhand door [gedaagde01] moest worden gewezen op het feit dat zij kosten in rekening zou brengen voor het stallen van de paarden. Artikel 6:230g BW hanteert als definitie van een consument “
iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen”. [eiser01] is in dit verband te kwalificeren als iemand die binnen een bedrijfs- of beroepsactiviteit valt, omdat het fokken en trainen van paarden een commerciële aangelegenheid betreft. Dat [gedaagde01] onredelijk hoge kosten in rekening brengt, is gelet op de stukken die zij in het geding heeft gebracht, vooralsnog niet gebleken.
4.7.
Tot slot voerde [eisers01] ter zitting nog aan dat het achterhouden van beide paarden disproportioneel is gezien de hoogte van de vermeende vordering van [gedaagde01] enerzijds (€ 37.590,-) en de waarde van de paarden anderzijds. [eisers01] schat de waarde van de paarden op € 50.000,- per paard. Deze waarde is echter niet onderbouwd en bovendien betwist door [gedaagde01].
4.8.
Al het voorgaande maakt dat zoals in 4.1 al is overwogen, [eisers01] onvoldoende spoedeisend belang bij haar vorderingen heeft. Materieel gezien is enerzijds sprake van een gebrek aan onderbouwing van de ingenomen stellingen en anderzijds een gemotiveerde betwisting van de feiten. Zonder nader onderzoek, waarvoor een kort geding zich niet leent, is niet te bepalen wie van partijen het gelijk aan haar zijde heeft. De vragen over de eigendom van de paarden, de eventuele nog te betalen kosten van stalling en verzorging van [paard01] en [paard02] en de cessie van deze gepretendeerde vordering moeten worden beantwoord in een eventuele bodemprocedure. Het voorgaande betekent dat de afgifte van de paarden [paard03] en [paard04] niet wordt bevolen. Het bevel tot afgifte van het keuringsrapport van [paard04] wordt om dezelfde redenen afgewezen. Omdat [eisers01] in het ongelijk wordt gesteld, wordt zij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde01] worden begroot op € 1.692,-, bestaande uit € 676,- aan griffierecht en € 1.016,- aan salaris advocaat.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers01] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde01] tot op heden begroot op € 1.692,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2022.3608/2009