ECLI:NL:RBROT:2022:11036

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
10/750318-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van faillissementsfraude en schending van de administratieplicht door een vennootschap in faillissement

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 december 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1958, die samen met zijn medeverdachten betrokken was bij faillissementsfraude. De verdachte was vennoot van de vennootschap onder firma Technisch Buro Ouwens, die op 6 november 2012 in staat van faillissement werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten opzettelijk de administratie niet hebben veiliggesteld en niet hebben overhandigd aan de curator, wat hen verplicht was. Dit leidde tot een bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers. De rechtbank stelde vast dat de verdachte en zijn broer, die ook vennoot waren, wisten dat een faillissement dreigde en een plan hadden gemaakt om een doorstart te maken met een nieuwe vennootschap, waarbij activa van de failliete vennootschap werden overgedragen zonder betaling aan de schuldeisers. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan medeplegen van faillissementsfraude en schending van de administratieplicht. De officier van justitie had een gevangenisstraf geëist, maar de rechtbank besloot, gezien de lange duur van de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, om een taakstraf van 240 uren op te leggen in plaats van een gevangenisstraf.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/750318-18
Datum uitspraak: 14 december 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1958,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres01] , [postcode01] [woonplaats01] ,
raadsvrouw mr. D. Simo, advocaat te Culemborg.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 30 november 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R.W.J. Kerckhoffs heeft gevorderd:
  • partiële vrijspraak van feit 2, medeplegen van onttrekking uit de boedel van een of meerdere geldbedragen (€ 141.450,-);
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder feit 1 en het overige onder feit 2 ten laste gelegde (onttrekking aan de boedel van inventaris, goodwill en elektrotechnische materialen);
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

4..Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
Er is sprake van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Sinds het moment van horen van de verdachte in 2017 zijn ruim vijf jaren verstreken. Het lange tijdsverloop is niet aan de verdachte te wijten en hij dient te worden beschermd tegen inactiviteit van het Openbaar Ministerie. De overschrijding van de redelijke termijn is zodanig dat de waarheidsvinding vergaand is bemoeilijkt en er geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces. Voorts dient de voortzetting van de vervolging geen enkel strafrechtelijk belang meer, gelet op het nagenoeg blanco strafblad van de verdachte in combinatie met zijn hoge leeftijd. Primair dient het Openbaar Ministerie daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vervolging, subsidiair dient dit tot strafvermindering te leiden.
4.2.
Standpunt officier van justitie
Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging, ondanks overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Dit wordt naar vaste jurisprudentie gecompenseerd door strafvermindering voor zover het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen is verklaard.
4.3.
Beoordelingen conclusie
De rechtbank stelt met de verdediging en officier van justitie vast dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan - ook een forse - overschrijding van de redelijke termijn echter slechts in uitzonderlijke gevallen tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging leiden. Een dergelijk uitzonderlijk geval acht de rechtbank hier niet aan de orde. Het feit dat er andersluidende jurisprudentie van lagere rechtspraak bestaat, maakt dit niet anders. Het verweer wordt dus verworpen. Dit betekent dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.

5..Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
5.1.1.
Ambtshalve overwegingen vooraf
De rechtbank stelt vast dat het niet voldoen aan de verplichtingen ten opzichte van het voeren, bewaren en aan de curator verstrekken van een administratie (de administratieplicht) sinds de invoering van de Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude met ingang van 1 juli 2016 in een enigszins gewijzigde vorm strafbaar is gesteld in artikel 344a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en artikel 344b Sr. Uit de memorie van toelichting blijkt dat met de zelfstandige strafbaarstelling van de administratie- en bewaarplicht in het nieuwe art. 344a Sr is beoogd het belang van het waarborgen van een betrouwbare basis voor afwikkeling van het faillissement voorop te stellen. Daarbij is opzet op het benadelen van de schuldeisers niet langer vereist. Dit heeft een lagere bewijslast voor het openbaar ministerie tot gevolg, en zal voor de verdachte in de regel nadeliger zijn. Tegen die achtergrond is het maximum van de gevangenisstraf van zes jaren verlaagd naar vier jaren en dus naar een milder sanctieregime. Op gedragingen inzake het niet-voldoen aan de administratie-, bewaar- en/of afgifteplicht, die vóór 1 juli 2016 zijn verricht, zijn van toepassing: art. 340 onderdeel 3° (oud), art. 341 onderdeel a en b, onder 4° (oud), art. 342 onderdeel 3° (oud) en art. 343 onderdeel 4° (oud). Daarvan is in dit geval sprake, zodat de rechtbank zal toetsen aan de oude wetgeving. Wel zal de rechtbank, in het voordeel van de verdachte, uitgaan van het lagere strafmaximum van het thans geldende artikel 344a Sr.
5.1.2.
Vaststaande feiten
De verdachte en zijn broer, medeverdachte [medeverdachte01] hebben de vennootschap onder firma Technisch Buro Ouwens (hierna ook: [naam VOF01] ) opgericht en waren daar ook ten tijde van het ten laste gelegde nog (de enige) vennoten van. [naam VOF01] hield zich bezig met de installatie van verwarmings- en luchtbehandelingsapparatuur.
Op 9 januari 2012 heeft de verdachte samen met de medeverdachte [medeverdachte01] een gesprek gehad met hun werknemer tevens medeverdachte [medeverdachte02] , waarbij is besproken dat [naam VOF01] waarschijnlijk op korte termijn in staat van faillissement zou komen te verkeren. Om een doorstart te kunnen maken, is door de verdachte en zijn broer aan [medeverdachte02] het plan voorgelegd om een nieuw bedrijf op te richten met hem als directeur. Medeverdachte [medeverdachte02] heeft daarmee ingestemd. Vervolgens is op 12 januari 2012 de commanditaire vennootschap [naam VOF02] (hierna: [naam VOF02] ) opgericht. De medeverdachte [medeverdachte02] was bestuurder en beherend vennoot van [naam VOF02] . Verder is een buitenlandse vennootschap (Limited) stille vennoot geworden van [naam VOF02] . De zeggenschap over de Limited berustte uiteindelijk in een 50/50-verhouding bij de verdachte en medeverdachte [medeverdachte01] . Omstreeks 30 april 2012 is [naam VOF01] gestopt met betalen van haar leveranciers. Met ingang van 1 mei 2012 heeft [naam VOF01] al haar bedrijfsactiviteiten gestaakt en is het personeel van [naam VOF01] een nieuwe arbeidsovereenkomst in [naam VOF02] aangeboden. Bij vonnis van de rechtbank Dordrecht van 30 augustus 2012 is de huurovereenkomst van het bedrijfspand van [naam VOF01] ontbonden. Op 6 november 2012 is [naam VOF01] in staat van faillissement verklaard en mr. [naam01] tot curator benoemd. Op 7 november 2012 is het bedrijfspand in verband met een huurachterstand in opdracht van de verhuurder ontruimd door deurwaarder mr. [naam02] .
De curator heeft van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte01] , ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe, niet de beschikking gekregen over de administratie van [naam VOF01] . Uit het boedelverslag blijkt dat de crediteuren van [naam VOF01] onbetaald zijn gebleven. Op 16 december 2015 heeft de curator aangifte gedaan van faillissementsfraude door onder meer de verdachte.
Niet voldoen aan administratieplicht (feit 1)
5.1.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. De verdachte had geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, op het niet bewaren en tevoorschijn brengen van de administratie. De administratie is bij de ontruiming meegenomen en in een container opgeslagen. Die container was volledig gevuld en de meest recente administratie lag helemaal achterin. Het was feitelijk onmogelijk om de gevraagde administratie uit die container te halen. Daarnaast was de administratie na de ontruiming binnen de machtsfeer van de curator, dit blijkt uit zijn toestemming om de ontruiming voort te zetten en zijn toestemming tot het vernietigingen van de inhoud van de container. De verdachte wist niet dat het pand zou worden ontruimd, dus is er geen opzet. Van bedrieglijke verkorting van rechten van schuldeisers is dan ook evenmin sprake. De verklaringen van de curator zijn onbetrouwbaar omdat ze wisselen en afwijken van de verklaringen van de deurwaarder en daarom kunnen die verklaringen niet bijdragen aan het bewijs.
5.1.3.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat zij de verklaringen van de curator met betrekking tot het bewaren noch overleggen van de administratie zal gebruiken voor het bewijs, aangezien die worden ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier. De verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte01] hebben daarnaast zelf verklaard geen (fysieke) administratie te hebben overgelegd aan de curator. De rechtbank stelt dan ook vast dat de verdachte samen met zijn broer niet heeft voldaan aan de op grond van artikelen 2:10 en 3:15i van het Burgerlijk Wetboek geldende bewaarplicht alsmede dat zij de administratie van [naam VOF01] desgevraagd niet aan de curator hebben overhandigd.
De rechtbank begrijpt het verweer van de verdediging aldus dat de verdachte niet kan worden tegengeworpen dat hij niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de administratie te bewaren en tevoorschijn te halen, aangezien hij vanaf het moment van het faillissement geen juridische zeggenschap en geen feitelijke macht meer had over de administratie. Dit verweer treft echter geen doel. De wettelijke verplichting om de administratie te bewaren en op verzoek in ongeschonden toestand tevoorschijn te halen rustte immers op de verdachte en zijn broer als vennoten van [naam VOF01] . Hetgeen de verdediging daarover heeft aangevoerd, bevrijdt hen daarom niet van de verplichting om de administratie tijdig – dat wil zeggen vóór de ontruiming van het bedrijfspand – veilig te stellen om te voorkomen dat deze in het ongerede zou raken.
Voor een bewezenverklaring van bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers is vereist dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van die rechten. Voor het bewijs van dat opzet is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers heeft doen ontstaan (ECLI:NL:HR:2010:BI4691). Zoals blijkt uit de aangifte van de curator is er door de verdachte noch zijn broer administratie verstrekt en heeft de curator niet de beschikking over de balans, de winst- en verliesrekening en het grootboek van het laatste volledige boekjaar en het nog lopende jaar. Ook over de onderliggende stukken beschikt de curator niet.
Uit de vaststaande feiten blijkt voorts dat de verdachte en zijn broer wisten dat een faillissement dreigde en dat zij een plan hebben gemaakt om een doorstart te maken waarbij enkel bepaalde activa (om niet) werden overgedragen aan de nieuwe onderneming [naam VOF02] en vooral schulden in [naam VOF01] achterbleven. Vervolgens zijn de verdachte en de medeverdachte gestopt met het betalen van crediteuren en zij hebben geen enkele moeite gedaan om de administratie voor de ontruiming van het bedrijfspand veilig te stellen. Door aldus te handelen hebben zij een doeltreffende afwikkeling van het faillissement gefrustreerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte en zijn broer zo willens en wetens de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers hebben aanvaard.
De verweren worden verworpen.
Een en ander betekent dat de onder 1 ten laste gelegde schending van de administratieplicht wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Onttrekkingen aan de boedel (feit 2)
5.1.4.
Standpunt verdediging
Ook voor dit feit heeft de verdediging vrijspraak bepleit.. De verklaringen van de curator betreffen slechts vermoedens en kunnen daarom niet bijdragen aan het bewijs. Aangezien uit het dossier verder niet blijkt dat sprake is van onttrekkingen aan de boedel, dient de verdachte te worden vrijgesproken.
5.1.5.
Beoordeling
De verdachte wordt kort gezegd verweten dat hij zich, met anderen, heeft schuldig gemaakt aan bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers van [naam VOF01] door voor het faillissement van [naam VOF01] goederen (kantoorinventaris, goodwill en elektrotechnische materialen) over te hevelen naar [naam VOF02] . Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, dient allereerst vast komen te staan dat onttrekkingen hebben plaatsgevonden. Daarnaast is vereist dat het opzet van de verdachte was gericht op de bedrieglijke verkorting van schuldeisers en dat de verdachte wetenschap heeft gehad van het aanstaande faillissement van [naam VOF01] op het moment van die onttrekkingen.
-
Kantoorinventaris (eerste gedachtestreepje)
Het dossier bevat, anders dan de officier van justitie stelt, onvoldoende bewijs dat kantoorinventaris is overgeheveld van [naam VOF01] naar [naam VOF02] . De verklaring van de curator dat hij op het kantoor van [naam VOF01] geen inventaris aantrof, althans slechts ‘oud spul’ zonder waarde, is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat inventaris is overgeheveld naar [naam VOF02] . Het dossier bevat geen ander bewijsmiddel waaruit blijkt dat door de verdachte en zijn medeverdachten kantoorinventaris aan de boedel van [naam VOF01] hebben onttrokken. Daarbij komt dat de deurwaarder mr. [naam02] heeft verklaard dat er kantoorinventaris in het pand van [naam VOF01] aanwezig was toen hij met ontruimen begon, dat het bedrijf nog volledig in gebruik leek, dat het bedrijfspand inclusief het kantoortje met computers is ontruimd en dat de curator pas ter plaatse kwam op een moment dat het ontruimen reeds in volle gang was. Om die reden volgt vrijspraak voor dit onderdeel.
-
Goodwill (tweede gedachtestreepje)
De curator heeft in zijn aangifte geconstateerd dat er activa, waaronder immateriële activa zoals het personeel en het klantenbestand, kort voor faillissementsdatum zijn overgedragen van [naam VOF01] aan [naam VOF02] . Er is de curator niet gebleken van betaling die betrekking heeft op deze overgang van activa. De vaststelling van de curator dat voornoemde activa zijn overgedragen, vindt steun in de schriftelijke verklaring van medeverdachte [medeverdachte02] van 16 september 2016. Hij heeft werknemers van [naam VOF01] op 1 mei 2012 een nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden bij [naam VOF02] . De verdachte en medeverdachte [medeverdachte01] hadden daaraan voorafgaand de werknemers ingelicht dat [naam VOF01] haar bedrijfsactiviteiten met ingang van 1 mei 2012 zou staken. Met uitzondering van 5 werknemers hebben alle werknemers de nieuwe arbeidsovereenkomst getekend. De bevindingen van de curator worden eveneens ondersteund door de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte01] dat de klanten van [naam VOF02] bij [naam VOF01] vandaan kwamen. Gelet op het voorgaande staat vast dat de verdachte tezamen met zijn broer en medeverdachte [medeverdachte02] goodwill aan de boedel van [naam VOF01] heeft onttrokken.
-
Elektrotechnische materialen (derde gedachtestreepje)
Uit de crediteurenadministratie is de curator gebleken dat [naam VOF01] in april 2012 zeer ruim materialen en cv-ketels heeft ingekocht, waarvan de leveranciers onbetaald zijn gebleven. Deze bevindingen worden ondersteund door de schriftelijke verklaring van medeverdachte [medeverdachte02] van 16 september 2016 dat [naam VOF01] in april 2012 onderdelen en CV-ketels heeft ingekocht, waarbij de leveranciers onbetaald zijn gelaten en diens verklaring bij de rechter-commissaris (die hemzelf ook belast) dat er 100 à 150 CV-ketels werden geleverd bij [naam VOF01] en dat die zijn overgebracht naar het magazijn van [naam VOF02] . Daarmee staat vast dat elektrotechnische materialen, waaronder CV-ketels, bij [naam VOF02] zijn ingebracht, terwijl de crediteuren bij [naam VOF01] (en onbetaald) zijn gebleven.
De stelling van de verdediging dat deze materialen zijn teruggenomen door de leveranciers met een beroep op het eigendomsvoorbehoud en voor het overige zijn verwerkt ten dienste van de klanten van [naam VOF01] is in het geheel niet onderbouwd en neemt de constatering van de curator op basis van de crediteurenadministratie niet weg. Dat verweer wordt verworpen.
-
Geldbedragen (vierde gedachtestreepje)
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat één of meer geldbedragen (€ 141.450,-) uit de boedel zijn onttrokken. Van dat deel van het tenlastegelegde zal de verdachte worden vrijgesproken.
-
Opzet verdachte op verkorting rechten schuldeisers en medeplegen
Doordat [naam VOF01] vanaf april 2012 leveranciers onbetaald liet, had de verdachte vanaf dat moment rekening moeten houden met een faillissement en wist hij dat schuldeisers in het naderende faillissement zouden worden benadeeld. Immers, het actief in de boedel van [naam VOF01] zou als gevolg van die onttrekkingen lager zijn. De met behulp van [naam03] Juristen opgetuigde constructie had geen ander doel dan te verhullen dat er sprake was van een doorstart om daarmee activa buiten het zicht van schuldeisers in een faillissement te houden. De broer van verdachte heeft over die constructie verklaard dat de verdachte [verdachte02] dit had verzonnen, dat hij zich door hem heeft laten meevoeren en dat zij dit hebben gedaan met de bedoeling om een doorstart met [naam VOF02] mogelijk te maken. Volgens de medeverdachte [medeverdachte01] werd de medeverdachte [medeverdachte02] bij de uitvoering van deze doorstart in grote lijnen door de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte01] aangestuurd en berustte de zeggenschap over [naam VOF02] – hoewel aan het zicht onttrokken door het tussenschuiven van buitenlandse entiteiten – in een gelijke verdeling bij hen. Tegen die achtergrond kan het niet anders dan dat de verdachte op het moment van de onttrekkingen wetenschap had van een faillissement en dat de verdachte de aanmerkelijke kans op benadeling van schuldeisers willens en wetens heeft aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat het opzet van de verdachte gelet op het voorgaande was gericht op de bedrieglijke verkorting van schuldeisers. Daarbij heeft de verdachte nauw en bewust samengewerkt met de medeverdachten [medeverdachte01] en [medeverdachte02] , zoals blijkt uit de verklaring van [medeverdachte02] onder meer aangaande de oprichting alsmede het e-mailverkeer met instructies afkomstig van de heren Ouwens die [medeverdachte02] aan de curator heeft overgelegd. Daarmee hebben de verdachte en zijn medeverdachten, in vereniging opzettelijk de rechten van de schuldeisers in het faillissement bekort..
5.1.6.
Conclusie
Het ten laste gelegde onder 1 en het ten laste gelegde onder 2, tweede en derde gedachtestreepje, is wettig en overtuigend bewezen. Het ten laste gelegde onder 2, eerste en vierde gedachtestreepje, is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte zal van deze onderdelen worden vrijgesproken
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij
in de periode van 06 november 2012 tot en met 28 augustus 2013 in Nederland,
tezamen en in vereniging met natuurlijke personen, als bestuurder/vennoot van [naam VOF01] ., welke vennootschap bij vonnis van de rechtbank Dordrecht op 06 november 2012 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon [naam VOF01] ., niet heeft voldaan aan de op hem, verdachte, en verdachtes mededaders rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers in dat artikel bedoeld;
2.
hij
meerdere tijdstippen in de periode van 01 januari 2012 tot en met 28 augustus 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met natuurlijke personen, als bestuurder/vennoot van [naam VOF01] ., terwijl [naam VOF01] . bij vonnis van de rechtbank te Dordrecht op 6 november 2012 in staat van faillissement is verklaard,
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [naam VOF01] ., de navolgende goederen aan de boedel heeft onttrokken,
te weten:
- goodwill en
- elektrotechnische materialen (onder meer ketels) -
Spelfouten in het voorgaande zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdedigingsbelang geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

6..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van als bestuurder van een vennootschap welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldoen aan de op hem ingevolge artikel 10, eerste lid van Boek 2 van het burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek rustende verplichting tot het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld;
2.
medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon, enig goed aan de boedel onttrekken, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

7..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8..Motivering straf

8.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachten [medeverdachte01] en [medeverdachte02] schuldig gemaakt aan faillissementsfraude. Hij heeft het ertoe geleid dat een de activa van een onderneming op slinkse en gekunstelde wijze werden ingebracht in een andere vennootschap teneinde daarmee een doorstart te kunnen maken vrij van de schulden die in de kort daarna gefailleerde onderneming achterbleven. Daarmee heeft hij de schuldeisers benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Dergelijke vormen van fraude tasten het vertrouwen aan tussen ondernemers onderling, dat van essentieel belang is voor een goed functionerend handelsverkeer. In aanloop naar het faillissement heeft de verdachte vervolgens nagelaten om de administratie van de vennootschap veilig te stellen zodat hij die bij het faillissement niet aan de curator kon overhandigen, waarmee hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting een inzichtelijke administratie bij te houden en aan de curator te overleggen. Hierdoor was het voor de curator onmogelijk het faillissement op de juiste wijze af te wikkelen. De verdachte heeft voorts ter terechtzitting geen blijk gegeven van enig inzicht in het strafwaardige van zijn gedrag. De rechtbank rekent de verdachte deze handelwijze aan.
8.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 16 april 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat de gebeurtenissen een grote impact op zijn leven hebben gehad en nog steeds hebben. De strafzaak staat eraan in de weg dat hij wordt toegelaten tot de schuldsanering, zodat hij nog immer met veel schulden zit. Het is voor hem niet mogelijk een bankrekening te openen en een woning te huren. Hij staat ook niet ingeschreven bij familie om te voorkomen dat schuldeisers zich op hen verhalen. Verder is sprake van somatische aandoeningen waardoor hij slechts in staat is tot licht fysieke arbeid.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Daarbij heeft de rechtbank ook acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken gewoonlijk worden opgelegd. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de hiervoor genoemde persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank betrekt verder bij haar oordeel dat de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak moet zijn behandeld is overschreden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Voor de verdachte is dat het moment dat hij is gehoord door de politie op 2 maart 2017. Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden en geldt een redelijke termijn van twee jaar. Gezien het voorgaande is er in deze zaak sprake van een ruime overschrijding van de redelijke termijn. Deze overschrijding is niet toe te rekenen aan de verdachte en dient gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
Met name vanwege de compensatie in de straf die dient plaats te vinden vanwege dit lange tijdsverloop in de zaak is de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat een gevangenisstraf niet meer passend is. In plaats daarvan zal de rechtbank een taakstraf opleggen.
Alles afwegend acht de rechtbank een taakstraf van 240 uren passend en geboden. Voor oplegging van enig voorwaardelijk(e) straf(deel) als stok achter de deur ziet de rechtbank, gelet op het tijdsverloop en de omstandigheid dat de verdachte in de 10 jaar die inmiddels zijn verstreken geen andere strafbare feiten meer heeft gepleegd, geen aanleiding.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen, 22c, 22d, 47, 57, 341 (oud), 343 (oud) en 344a van het Wetboek van Strafrecht.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en de onder 2, tweede en derde gedachtestreepje, ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
tweehonderd en veertig (240) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
120 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.E. Dijkers, voorzitter,
en mrs. W.M. Stolk en H.J. de Kraker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.P. Eekhout, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 14 december 2022.

12.Bijlage I

Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij
op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 06 november 2012 tot en met 16 december 2015 te Hendrik-Ido-Ambacht en/of te Haarlem en/of te Zwijndrecht en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meerdere rechtsperso(o)n(en) en/of natuurlijke perso(o)n(en), althans alleen, als bestuurder/vennoot van [naam VOF01] , welke vennootschap bij vonnis van de rechtbank Dordrecht op 06 november 2012 in staat van faillissement is verklaard,
ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon [naam VOF01] ., niet heeft voldaan op de op hem, verdachte, en/of verdachtes mededader(s) rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie
ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van hot Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van hoeken, bescheiden en gegevensdragers in dat artikel bedoeld;
2.
hij
op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 01 januari 2012 tot. en met 16 december 2015 te Hendrik-Ido-Ambacht en/of te Haarlem en/of te Zwijndrecht en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meerdere rechtsperso(o)n(en) en/of natuurlijke perso(o)n(en), althans alleen, als bestuurder/vennoot van [naam VOF01] ., terwijl [naam VOF01] . bij vonnis van de rechtbank te Dordrecht op 6 november 2012 in staat van faillissement is verklaard,
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [naam VOF01] ., een of meerdere van de navolgende goed(eren) aan de boedel heeft onttrokken,
te weten:
- kantoorinventaris en/of
- goodwill en/of
- elektrotechnische materialen (onder moer een of meer ketel(s)) en/of
- een of meerdere geldbedrag(en) (EUR 141.450,).