Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..Het verloop van de procedure
2..De vaststaande feiten
3..De procedure in conventie
4..De procedure in reconventie
5..De beoordeling
6..De beslissing
:
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vordert [persoon A], een leerkracht, dat zij wordt toegelaten tot haar werkzaamheden op de basisschool [naam school 1]. [persoon A] is sinds 30 november 1994 in dienst bij de stichting BOOR, die openbaar (speciaal) basisonderwijs verzorgt in Rotterdam. De werkgever, BOOR, heeft [persoon A] in het verleden onderworpen aan een verbetertraject vanwege tekortschietende didactische kwaliteiten. Dit verbetertraject zou plaatsvinden op de opleidingsschool [naam school 2]. [persoon A] is van mening dat de overplaatsing naar [naam school 2] onterecht is en dat zij op haar vaste standplaats [naam school 1] moet worden geplaatst.
De kantonrechter heeft de procedure op 20 december 2021 behandeld. De rechter oordeelt dat de bestuursrechter eerder heeft vastgesteld dat BOOR voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [persoon A] een verbetertraject moet volgen. De kantonrechter concludeert dat de vordering van [persoon A] om haar toe te laten tot de werkzaamheden op [naam school 1] moet worden afgewezen, omdat de beslissing van de bestuursrechter gezag van gewijsde heeft. Dit betekent dat de eerdere uitspraak bindend is en dat [persoon A] haar werkzaamheden moet hervatten op [naam school 2].
De vordering van BOOR in reconventie, waarin zij vraagt om [persoon A] te verplichten om het ontwikkeltraject op [naam school 2] te doorlopen, wordt toegewezen. De kantonrechter oordeelt dat BOOR voldoende redenen heeft om [persoon A] op [naam school 2] te plaatsen en dat dit in het belang van de leerkracht is. De kosten van de procedure worden voor een deel aan [persoon A] opgelegd, omdat zij in het ongelijk is gesteld.