ECLI:NL:RBROT:2022:1122

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 januari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
9568299 VV EXPL 21-506
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot werkzaamheden in kort geding tussen een leerkracht en haar werkgever

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vordert [persoon A], een leerkracht, dat zij wordt toegelaten tot haar werkzaamheden op de basisschool [naam school 1]. [persoon A] is sinds 30 november 1994 in dienst bij de stichting BOOR, die openbaar (speciaal) basisonderwijs verzorgt in Rotterdam. De werkgever, BOOR, heeft [persoon A] in het verleden onderworpen aan een verbetertraject vanwege tekortschietende didactische kwaliteiten. Dit verbetertraject zou plaatsvinden op de opleidingsschool [naam school 2]. [persoon A] is van mening dat de overplaatsing naar [naam school 2] onterecht is en dat zij op haar vaste standplaats [naam school 1] moet worden geplaatst.

De kantonrechter heeft de procedure op 20 december 2021 behandeld. De rechter oordeelt dat de bestuursrechter eerder heeft vastgesteld dat BOOR voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [persoon A] een verbetertraject moet volgen. De kantonrechter concludeert dat de vordering van [persoon A] om haar toe te laten tot de werkzaamheden op [naam school 1] moet worden afgewezen, omdat de beslissing van de bestuursrechter gezag van gewijsde heeft. Dit betekent dat de eerdere uitspraak bindend is en dat [persoon A] haar werkzaamheden moet hervatten op [naam school 2].

De vordering van BOOR in reconventie, waarin zij vraagt om [persoon A] te verplichten om het ontwikkeltraject op [naam school 2] te doorlopen, wordt toegewezen. De kantonrechter oordeelt dat BOOR voldoende redenen heeft om [persoon A] op [naam school 2] te plaatsen en dat dit in het belang van de leerkracht is. De kosten van de procedure worden voor een deel aan [persoon A] opgelegd, omdat zij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9568299 VV EXPL 21-506
uitspraak: 3 januari 2022
vonnis in kort geding van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
[persoon A] ,
wonende te [woonplaats A] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. J.R. Kamerling,
tegen
de stichting
Stichting BOOR,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. W. Lindeboom.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [persoon A] ’ en ‘BOOR’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 10 december 2021 met producties;
de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties.
de akte van [persoon A] met een productie;
de pleitaantekeningen van de gemachtigde van [persoon A] ;
de pleitaantekeningen van de gemachtigde van BOOR.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 december 2021. Daarna zijn nog stukken ingezonden. Onduidelijk is door wie deze stukken zijn ingezonden. Partijen hebben hierop ook niet kunnen reageren. Deze stukken zijn daarom niet toegevoegd aan het dossier en de kantonrechter heeft er ook niet naar gekeken.

2..De vaststaande feiten

2.1
[persoon A] is op 30 november 1994 bij BOOR in dienst getreden. BOOR verzorgt openbaar (speciaal) basisonderwijs en voortgezet (speciaal) onderwijs in Rotterdam. Er vallen ongeveer 75 basisscholen onder BOOR. [persoon A] is groepsleerkracht op de basisschool [naam school 1] . Dit is een kleine en kwetsbare school in Rotterdam Hoogvliet, die voorheen als “zwak” is bestempeld door de Inspectie van het Onderwijs.
2.2
BOOR heeft twee van haar scholen voor basisonderwijs ingericht als zogenoemde “opleidingsscholen”, te weten Openbare basisschool [naam school 2] in Schiebroek (hierna: [naam school 2] ) en Openbare basisschool [naam school 3] in Lombardijen (hierna: [naam school 3] ).
2.3
De directeur van [naam school 1] heeft in het voorjaar van 2017 geconstateerd dat de didactische kwaliteiten van [persoon A] tekortschoten. Om hierin verbetering te brengen heeft BOOR op 10 juni 2017 besloten dat [persoon A] een verbetertraject zou doorlopen en dat zij in dat kader tijdelijk zou worden geplaatst op [naam school 2] . [persoon A] meldde zich kort daarna ziek. Het besluit werd in november 2017 herroepen.
2.4
Na herstel van [persoon A] besloot BOOR op 14 september 2018 opnieuw tot het verbetertraject en tot de (tijdelijke) plaatsing van [persoon A] op [naam school 2] . [persoon A] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar van [persoon A] werd op 1 april 2019 ongegrond verklaard. Het beroep tegen de beslissing op bezwaar werd door de bestuursrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 februari 2021 ongegrond verklaard.
2.5
Bij vonnis in kort geding van 21 oktober 2020 is de vordering van [persoon A] om haar toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden op [naam school 1] afgewezen.
2.6
Een door BOOR ingediend ontbindingsverzoek is bij beschikking van 29 april 2021 afgewezen.
2.7
Na een ziekmelding op 24 oktober 2020 is [persoon A] met ingang van 11 oktober 2021 volledig hersteld gemeld. Zij heeft haar werkzaamheden tot op heden niet hervat.

3..De procedure in conventie

3.1
[persoon A] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, BOOR wordt veroordeeld om twee dagen na betekening van het vonnis [persoon A] op de gebruikelijke wijze, dagen en uren toe te laten tot de normale en gebruikelijke werkzaamheden van [persoon A] in de functie van Lerares (L10) en te bepalen dat BOOR voor iedere dag dat zij daarmee in strijd handelt aan [persoon A] een dwangsom verbeurt van € 5.000,- tot een maximum van € 50.000,-, met veroordeling van BOOR in de kosten van deze procedure.
3.2
BOOR voert verweer.
3.3
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De procedure in reconventie

4.1
BOOR vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [persoon A] wordt veroordeeld om twee dagen na betekening van het vonnis, doch niet eerder dan op maandag 10 januari 2022, daadwerkelijk op de openbare basisschool [naam school 2] in Rotterdam te verschijnen om daar gedurende tenminste drie, maar ten hoogste zes maanden het ontwikkeltraject te doorlopen, zoals dat is geformuleerd op pagina 2 van het rechtens onaantastbare besluit van 14 september 2018 en te bepalen dat [persoon A] voor iedere dag dat zij daarmee in strijd handelt aan BOOR een dwangsom verschuldigd is van € 500,- per dag tot een maximum van € 10.000,-, met veroordeling van [persoon A] in de kosten van deze procedure.
4.2.
[persoon A] voert verweer.
4.3
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5..De beoordeling

5.1
Bij een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening als de onderhavige dient te worden beoordeeld of partijen een zodanig spoedeisend belang hebben dat van hen niet mag worden verwacht dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwachten. Bij die beoordeling dienen in ieder geval te worden betrokken hoe aannemelijk het is dat de vordering in een bodemprocedure toegewezen zal worden, het belang bij het treffen van de voorziening en de gevolgen bij het ten onrechte treffen van een voorziening. In dit vonnis geeft de kantonrechter een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.2
De vraag die partijen verdeeld houdt is of [persoon A] te werk moet worden gesteld bij [naam school 1] of bij [naam school 2] .
5.3
[persoon A] stelt dat zij op haar vaste standplaats [naam school 1] moet worden geplaatst. Zij voert daartoe het volgende aan. De overplaatsing naar [naam school 2] is onterecht, want er is geen sprake van disfunctioneren. [persoon A] heeft jarenlang naar tevredenheid gefunctioneerd bij [naam school 1] . Een formele negatieve beoordeling ontbreekt. De kantonrechter oordeelt daarover als volgt. De bestuursrechter te Rotterdam heeft op 8 februari 2021 vastgesteld dat BOOR voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het functioneren van [persoon A] tekortschiet en dat [persoon A] een verbetertraject dient te volgen op [naam school 2] . De bestuursrechter is daarbij ingegaan op de argumenten die [persoon A] ook nu weer naar voren heeft gebracht. Wordt bij de bestuursrechter tegen een beslissing niet (tijdig) opgekomen, dan verkrijgt zij formele rechtskracht. [persoon A] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, zodat de beslissing gezag van gewijsde heeft. Dit betekent dat de uitspraak van de bestuursrechter “bindende kracht” heeft tussen partijen in dit geding en dat [persoon A] tijdelijk op [naam school 2] is geplaatst om daar het verbetertraject te volgen zoals vastgesteld in het besluit van 14 september 2018.
5.4
[persoon A] stelt dat BOOR door uitvoering te geven aan het besluit van 14 september 2018 in strijd handelt met het goed werkgeverschap. Zij voert daartoe het volgende aan. De kantonrechter heeft in zijn beschikking van 29 april 2021 overwogen dat slechts op één onderdeel (begrijpend lezen) is geconcludeerd dat het functioneren voor verbetering vatbaar is en dat BOOR zich niet blind moet staren op een plaatsing bij [naam school 2] , maar de opties bij [naam school 1] serieus moet onderzoeken. Volgens [persoon A] hebben voorgaande overwegingen gezag van gewijsde. De voorzieningenrechter volgt [persoon A] niet in haar redenering. Het ging in die procedure om de vraag of er een redelijke grond was om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden en niet om de vraag of BOOR al dan niet handelt als een goed werkgever. De rechtsoverwegingen waarnaar [persoon A] verwijst, moeten in dat verband gelezen worden. Bovendien heeft ook de kantonrechter in zijn beschikking van 29 april 2021 aangegeven dat BOOR in haar recht staat als zij [persoon A] (tijdelijk) overplaatst naar [naam school 2] . BOOR heeft verder voldoende toegelicht waarom [persoon A] het verbetertraject op één van de opleidingsscholen dient te volgen en niet op [naam school 1] . Zij heeft onbetwist gesteld dat de opleidingsscholen zijn ingericht om gestructureerd en planmatig begeleiding te bieden waarbij leren en experimenteren mogelijk is en fouten maken mag. Een school als [naam school 1] die in het verleden als zwak bestempeld is, is daar niet geschikt voor. Op [naam school 3] werkt een personeelslid waar [persoon A] niet goed mee overweg kan, zodat [naam school 2] de aangewezen opleidingsschool is om het verbetertraject te volgen. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat BOOR in strijd handelt met goed werkgeverschap door uitvoering te geven aan het besluit van 14 september 2018. Daarmee staat op dit moment voldoende vast dat [persoon A] haar werkzaamheden moet hervatten op [naam school 2] . Het is daarom gerechtvaardigd om daarop in dit kort geding vooruit te lopen. Gelet op het feit dat het verbetertraject sinds 2018 nog niet van de grond is gekomen, heeft BOOR er een spoedeisend belang bij dat dit traject nu zo spoedig mogelijk wordt gestart.
5.5
Het voorgaande betekent dat de vordering in conventie tot wedertewerkstelling van [persoon A] op [naam school 1] wordt afgewezen alsook de daaraan gerelateerde vorderingen. De vordering in reconventie tot wedertewerkstelling van [persoon A] op [naam school 2] wordt toegewezen. De door BOOR gevorderde dwangsom wordt afgewezen, omdat BOOR voldoende (alternatieve) mogelijkheden heeft om nakoming af te dwingen.
5.6
[persoon A] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie. Omdat de vordering in reconventie voortvloeit uit het verweer in conventie, bestaat aanleiding om het salaris van de gemachtigde van BOOR in reconventie te halveren.

6..De beslissing

De kantonrechter
:
treft de volgende voorlopige voorzieningen:
in conventie:
wijst de vordering af;
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van BOOR vastgesteld op € 498,- aan salaris voor de gemachtigde;
in reconventie:
veroordeelt [persoon A] om twee dagen na betekening van het vonnis, doch niet eerder dan op maandag 10 januari 2022, op de openbare basisschool [naam school 2] in Rotterdam te verschijnen om daar gedurende tenminste drie, maar ten hoogste zes maanden het ontwikkeltraject te doorlopen, zoals dat is geformuleerd op pagina 2 van het besluit van 14 september 2018;
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van BOOR vastgesteld op € 249,- (€ 498,- x 0,5) aan salaris voor de gemachtigde;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in conventie en reconventie:
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
47636