In deze zaak heeft VGZ Zorgverzekeraar N.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde01] wegens een openstaande zorgpremie van € 133,91. [gedaagde01] stelt dat zij de premie voor januari 2021 al heeft betaald, omdat de gemeente Rotterdam een bedrag van € 176,68 heeft ingehouden op haar uitkering en dit bedrag aan VGZ heeft doorgestort. VGZ betwist dit en stelt dat de betaling is afgeboekt op de premie van februari 2021, waardoor de premie voor januari 2021 nog openstaat. De kantonrechter heeft de procedure beoordeeld aan de hand van de ingediende processtukken, waaronder de dagvaarding en de aantekeningen van het mondelinge verweer.
De kantonrechter oordeelt dat VGZ de betaling in mindering had moeten brengen op de premie van januari 2021, aangezien deze premie op het moment van betaling al opeisbaar was. De rechter concludeert dat [gedaagde01] de premie voor januari 2021 inderdaad heeft betaald en dat VGZ niet heeft aangetoond dat er een betalingsachterstand is. De kantonrechter wijst de vordering van VGZ tot betaling van € 133,91 toe, maar wijst de gevorderde buitengerechtelijke kosten af, omdat VGZ op het verkeerde been is gezet door te stellen dat de premie van januari 2021 nog openstond.
Daarnaast wordt de wettelijke rente toegewezen vanaf de datum van het vonnis, en de proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten moeten dragen. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat inhoudt dat het direct kan worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.