ECLI:NL:RBROT:2022:11441

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
29 december 2022
Zaaknummer
9604896 / CV EXPL 21-42938
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling studiekosten na beëindiging arbeidsovereenkomst door werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres01] en [gedaagde01] over de terugbetaling van studiekosten. [eiseres01] was in dienst bij [gedaagde01] en had een opleidingsovereenkomst gesloten voor een opleiding tot Verzorgende IG. Na beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, vorderde [eiseres01] betaling van niet-afgedragen pensioenpremies en eindejaarsuitkeringen. [gedaagde01] voerde aan dat [eiseres01] de opleidingskosten moest terugbetalen omdat zij de organisatie had verlaten binnen de termijn van twee jaar na het beëindigen van de opleiding. De kantonrechter oordeelde dat [eiseres01] niet verplicht was tot terugbetaling van de opleidingskosten, omdat de arbeidsovereenkomst was beëindigd door de werkgever en niet op initiatief van [eiseres01]. De kantonrechter wees de vordering van [eiseres01] tot betaling van de bedragen toe en matigde de wettelijke verhoging tot 20%. Tevens werd [gedaagde01] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9604896 / CV EXPL 21-42938
datum uitspraak: 10 juni 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres01] ,
wonend te [woonplaats01] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. W.H.J.W. de Brouwer, advocaat te Rotterdam,
tegen
[gedaagde01], die handelt onder de naam [handelsnaam01] ,
wonende te [woonplaats02] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. J. de Back, advocaat te Heerlen.
De partijen worden hierna ‘ [eiseres01] ’ en ‘ [gedaagde01] ’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 16 december 2021, met bijlagen;
  • het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), met bijlagen;
  • de brief van de griffier d.d. 7 maart 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald op 3 mei 2022 om 13.30 uur
  • het antwoord in reconventie, met bijlagen;
  • de akte houdende wijziging/vermeerdering van eis van [eiseres01] .
1.2.
Op 3 mei 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen en de gemachtigden besproken. Ter zitting is [eiseres01] in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. W.H.J.W. de Brouwer, terwijl namens gedaagde zijn moeder is verschenen, [naam01] alsmede [naam02] , bijgestaan door de gemachtigde mr. J. de Back.
Van het ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekening gehouden.
Aan het slot van de zitting is de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
[eiseres01] is op 17 augustus 2018 in dienst getreden bij [gedaagde01] in de functie van helpende/begeleidster op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigend op 19 februari 2019. De arbeidsovereenkomst is nadien verlengd tot en met 30 april 2019.
2.2.
Het overeengekomen loon bedraagt € 11,60 bruto per uur.
2.3.
Op de arbeidsovereenkomst is de cao Verzorging, Verpleging en Thuiszorg (VVT) van toepassing.
2.4.
Vanaf het moment van indiensttreding van [eiseres01] bij [gedaagde01] (17 augustus 2018) is [eiseres01] op basis van een inleenovereenkomst ingeleend door [bedrijf01] (hierna: [bedrijf01] ). [bedrijf01] is een onderneming van [naam01] , de moeder van [gedaagde01] .
2.5.
Op 9 oktober 2018 is tussen [eiseres01] en [gedaagde01] een opleidingsovereenkomst gesloten voor de door [eiseres01] te volgen opleiding Verzorgende IG niveau 3 aan de Zorgcampus te Rotterdam. In de opleidingsovereenkomst is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
Artikel 1
De werknemer en de werkgever komen overeen dat de werknemer gedurende het tussen hen bestaand dienstverband de opleiding verzorgende IG niveau 3 aan de Zorgcampus te Rotterdam zal volgen.
Startdatum opleiding: 09 oktober 2018
Einddatum opleiding: 22 oktober 2019
(…)
Artikel 3
De opleidingskosten die in aanmerking komen voor een vergoeding zijn (maximaal)

Opleiding Verzorgende IG en inschrijfgeld € 4.830,00 (100%)
Artikel 4
4.1
Werknemer zal het bedrag aan de werkgever voldoen, indien de opleiding op initiatief van werknemer voortijdig wordt beëindigd.
4.2
Indien de werknemer binnen 2 jaar na het beëindigen van de opleiding de organisatie verlaat, dan is zij verplicht het totale bedrag van de studiekosten terug te betalen.
4.3
Bij vertrek binnen 3 jaar en binnen 4 jaar na het beëindigen van de opleiding moeten respectievelijk 2/3 deel en 1/3 deel van de opleidingskosten worden terugbetaald. Bij vertrek 4 jaar na beëindiging hoeven geen kosten terugbetaald te worden.
4.5
Indien het niet afmaken of niet slagen veroorzaakt wordt door omstandigheden die buiten de beïnvloedingssfeer van de werknemer liggen, kan van bovenstaand punt worden afgeweken. Uitspraak van de werkgever is hierin doorslaggevend.
4.6
De werknemer is eveneens verplicht de tot dan toe ontvangen opleidingskosten terug te betalen indien hij de organisatie, voor het beëindigen van de opleiding, vrijwillig verlaat. In principe zal één en ander worden verrekend met de eindafrekening van het salaris, tenzij een andere terugbetalingsregeling wordt afgesproken.
4.7
De werknemer machtigt de werkgever de op grond van deze overeenkomst verschuldigde bedragen te verrekenen met de bedragen welke bij het einde van de dienstbetrekking nog aan de werknemer voldaan moeten worden. De in deze overeenkomst als begroot vermelde bedragen zullen tussen partijen als werkelijke en reële kosten van de opleiding gelden.
4.8
De werknemer is niet gehouden tot de hier bedoelde betalingen, indien het dienstverband door de werkgever wordt beëindigd.”
2.6.
Bij brief van 18 maart 2019 heeft [gedaagde01] aan [eiseres01] – voor zover van belang – het volgende bericht:
“U bent bij ons in dienst getreden op 17 augustus 2018 voor de functie als helpende/begeleidster.
Uw huidige arbeidsovereenkomst eindigt op 30 april 2019.
Bij deze wil ik u mededelen dat wij uw arbeidsovereenkomst niet verlengen.
Wij danken u voor de fijne samenwerking en wensen u heel veel succes met u verdere carrière.”
2.7.
Per 1 mei 2019 is [eiseres01] bij [bedrijf01] in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigend op 30 april 2020.
2.8.
Bij brief van 24 juni 2019 heeft [eiseres01] aan [bedrijf01] het volgende medegedeeld:
“Bij deze wil ik u mededelen dat ik mijn ontslag indien. Gezien mijn opzegtermijn van één maand ben ik werkzaam tot 01 augustus. Mijn laatste werkdag zal op 31 juli zijn.
De reden dat ik stop is dat ik aan een nieuwe uitdaging toe ben en als zelfstandige wil gaan werken.
Ik heb altijd prettig gewerkt bij [bedrijf01] en ik wil bij deze ook jullie bedanken.”
2.9.
Vanaf 1 augustus 2019 tot eind 2020 heeft [eiseres01] als zelfstandige voor [bedrijf01] werkzaamheden verricht.
2.10.
Rond oktober/november 2019 heeft [eiseres01] de opleiding succesvol afgerond.

3..Het geschil

3.1.
[eiseres01] vordert – na vermeerdering van eis – samengevat:
  • [gedaagde01] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van in totaal € 4.665,51‬ bruto en de wettelijke verhoging, te vermeerderen met rente;
  • [gedaagde01] te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het bedrag dat wordt gevorderd, bestaat uit het werkgeversdeel van de niet afgedragen pensioenpremies van € 2.564,59 bruto en de eindejaarsuitkeringen over 2018 en 2019 van in totaal € 2.100,92 bruto.
3.2.
[eiseres01] baseert haar vorderingen op het volgende.
In de cao VVT is een verplichtstellingsbeschikking voor deelname aan het pensioenfonds PFZW opgenomen. [gedaagde01] heeft nagelaten het werkgeversdeel aan pensioenpremies ten behoeve van [eiseres01] ter hoogte van € 2.564,59 bruto af te dragen aan het pensioenfonds. Door [eiseres01] niet bij het pensioenfonds PFZWaan te melden, is [gedaagde01] tekortgeschoten in haar verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst. [eiseres01] wenst een vervangende schadevergoeding in plaats van nakoming. Ingevolge artikel 6:74 BW is [gedaagde01] gehouden de schade die [eiseres01] lijdt te vergoeden.
Daarnaast heeft [eiseres01] op grond artikel 3.9 van de cao VVT recht op een structurele eindejaarsuitkering van 7,4% van haar brutosalaris. Over de jaren 2018 en 2019 heeft [eiseres01] recht op € 910,86 respectievelijk € 1.190,06. [gedaagde01] heeft nagelaten deze bedragen aan [eiseres01] te betalen.Doordat [gedaagde01] bovengenoemde bedragen niet (tijdig) aan [eiseres01] heeft betaald, is zij tevens de wettelijke verhoging in de zin van artikel 7:625 BW over die bedragen verschuldigd.
3.3.
[gedaagde01] is het niet eens met de vordering van [eiseres01] en vordert zelf voorwaardelijk, in het geval zijn beroep op verrekening (in conventie) niet slaagt, samengevat:
  • [eiseres01] te veroordelen aan hem te betalen € 4.582,11, te vermeerderen met rente;
  • [eiseres01] te veroordelen in de proceskosten en nakosten.
3.4.
[gedaagde01] voert daartoe het volgende aan.
[gedaagde01] erkent de hoogte en de verschuldigdheid van het totaalbedrag van € 4.665,51 bruto aan niet afgedragen pensioenpremies en de eindejaarsuitkeringen over de jaren 2018 en 2019, maar doet een beroep op verrekening met het bedrag van € 4.582,11 dat [eiseres01] aan hem verschuldigd is op grond van de opleidingsovereenkomst. Nu [eiseres01] de organisatie binnen twee jaar heeft verlaten, moet zij de volledige opleidingskosten terugbetalen.
Primairstelt [gedaagde01] zich daarbij op het standpunt dat de terugbetalingsverplichting van de studiekosten slechts dan niet geldt, indien het dienstverband door de werkgever wordt beëindigd. In het onderhavige geval is slechts het einde van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde01] aangezegd, maar dit kan niet worden gezien als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van [gedaagde01] . De uitzondering van artikel 4.8 van de opleidingsovereenkomst is derhalve niet van toepassing.
Subsidiairstelt [gedaagde01] dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [eiseres01] bij [bedrijf01] heeft te gelden als het verlaten van ‘de organisatie’. [bedrijf01] en [gedaagde01] zijn verweven, hetgeen bij [eiseres01] bekend was. Bovendien is [eiseres01] tijdens haar gehele dienstverband bij [gedaagde01] feitelijk werkzaam geweest voor [bedrijf01] . Toen [eiseres01] haar dienstverband bij [bedrijf01] opzegde, wist zij, althans had zij moeten weten, dat zij een terugbetalingsverplichting had voor de opleidingskosten. De opleidingsovereenkomst was immers gesloten in het kader van haar werkzaamheden voor [bedrijf01] .
Ingeval het beroep van [gedaagde01] op verrekening niet slaagt, vordert hij in reconventie om [eiseres01] te veroordelen tot betaling van de opleidingskosten van € 4.582,11.

4..De beoordeling in conventie en reconventie

4.1.
[gedaagde01] heeft de verschuldigdheid en de hoogte van de door [eiseres01] gevorderde bedragen van € 2.564,59 bruto aan niet-afgedragen pensioenpremies en € 2.100,92 bruto aan eindejaarsuitkering over de jaren 2018 en 2019 met zoveel woorden erkend. De vordering van [eiseres01] tot betaling van die bedragen ligt daarom voor toewijzing gereed, tenzij het beroep van [gedaagde01] op verrekening slaagt. Daarover wordt als volgt overwogen.
4.2.
Ingevolge artikel 6:217 BW heeft een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Nu het beroep op verrekening pas is gedaan na het einde van de arbeidsovereenkomst, staat artikel 7:632 BW niet aan een verrekening in de weg.
4.3.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of [gedaagde01] op grond van de tussen partijen gesloten opleidingsovereenkomst recht heeft op terugbetaling van de door hem voor [eiseres01] betaalde opleidingskosten.
De kantonrechter overweegt als volgt.
4.4.
Ingevolge artikel 4 van de opleidingsovereenkomst is de werknemer in beginsel verplicht tot terugbetaling van de door werkgever gemaakte opleidingskosten indien de opleiding op initiatief van de werknemer voortijdig wordt beëindigd of in het geval de werknemer de organisatie voortijdig, te weten binnen de in de opleidingsovereenkomst aangegeven tijdsspanne waarin de werkgever geacht wordt baat te hebben gehad van de door werknemer geworven kennis en vaardigheden, verlaat. Artikel 4.8 van de opleidingsovereenkomst vormt een uitzondering op deze terugbetalingsverplichting, namelijk in het geval de arbeidsovereenkomst eindigt door de werkgever. In een dergelijke situatie is de werknemer niet verplicht tot terugbetaling van de opleidingskosten.
4.5.
Partijen zijn het niet eens over de uitleg van artikel 4.8 van de opleidingsovereenkomst. De kantonrechter dient daarom te beoordelen welke betekenis aan die bepaling toekomt. Die vraag kan niet alleen worden beantwoord op grond van een zuiver taalkundige uitleg daarvan. Het komt immers tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen en aan de context van de overeenkomst mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, Haviltex).
4.6.
Vast staat dat de arbeidsovereenkomst (van rechtswege) is geëindigd op 30 april 2019. [gedaagde01] heeft bij brief van 18 maart 2019 (zie onder 2.6) het einde van de arbeidsovereenkomst aangezegd. Volgens [gedaagde01] is de arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd en kan het aanzeggen van het einde van de arbeidsovereenkomst niet worden beschouwd als een situatie waarin sprake is van een einde van de arbeidsovereenkomst door de werkgever (zoals bedoeld in artikel 4.8 van de opleidingsovereenkomst). De kantonrechter deelt dit standpunt van [gedaagde01] niet. De strekking van artikel 4 van de opleidingsovereenkomst is zodanig dat de werknemer alleen gehouden is tot terugbetaling van de opleidingskosten, indien de werknemer het initiatief neemt om het dienstverband bij de werkgever te beëindigen. Dit is bepaald in de artikelen 4.2 tot en met 4.4 en 4.6 van de opleidingsovereenkomst. Hoewel artikel 4.2 van de opleidingsovereenkomst ‘neutraal’ is geformuleerd, kan niet worden gezegd dat een einde van de arbeidsovereenkomst van rechtswege daar ook onder valt. De werkgever heeft immers besloten om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Het kan niet de bedoeling van die bepalingen zijn geweest om de werknemer te verplichten de opleidingskosten terug te betalen in het geval de werkgever besluit om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Dat is naar het oordeel van de kantonrechter geregeld in artikel 4.8. Dat in artikel 4.8 niet expliciet is vermeld
‘indien het dienstverband door de werkgever wordt beëindigd óf door de werkgever niet wordt verlengd’, zoals [gedaagde01] heeft betoogd, doet daar niet aan af. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat wél sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 4.8 van de opleidingsovereenkomst waarin de arbeidsovereenkomst is beëindigd door de werkgever.
4.7.
Het subsidiaire standpunt van [gedaagde01] kan de kantonrechter evenmin volgen. Dat sprake is van verwevenheid tussen [gedaagde01] en [bedrijf01] , moge zo zijn, maar dit maakt nog niet dat [bedrijf01] partij is geworden bij de onderhavige opleidingsovereenkomst. Die overeenkomst is immers gesloten tussen [gedaagde01] en [eiseres01] . Ter zitting heeft [eiseres01] onweersproken gesteld dat er bij haar indiensttreding bij [bedrijf01] niet is gesproken over het al dan niet voortzetten van de opleidingsovereenkomst bij [bedrijf01] . Daarvan is ook niet gebleken. Indien [gedaagde01] dan wel [bedrijf01] had beoogd de opleidingsovereenkomst door te laten werken bij indiensttreding van [eiseres01] bij [bedrijf01] , dan had het op hun weg gelegen om dat met [eiseres01] te bespreken en om daarover afspraken te maken. Dat [eiseres01] vervolgens - al dan niet op eigen initiatief - haar dienstverband bij [bedrijf01] heeft beëindigd, maakt niet dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4.2 van de opleidingsovereenkomst. Ook het betoog van [gedaagde01] dat met ‘de organisatie’ zoals in artikel 4.2 van de opleidingsovereenkomst is verwoord bekend had moeten en kunnen zijn dat daarmee ook [bedrijf01] wordt bedoeld, gaat niet op. Indien [gedaagde01] dat zou hebben bedoeld, had het op zijn weg gelegen om dat uitdrukkelijk in de opleidingsovereenkomst te vermelden.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiseres01] niet gehouden is tot terugbetaling van de opleidingskosten. Nu [gedaagde01] geen (opeisbare) vordering heeft op [eiseres01] , kan zijn beroep op verrekening niet slagen. Datzelfde geldt voor de reconventionele, zodat deze zal worden afgewezen. De vordering van [eiseres01] tot betaling van een bedrag van € 4.582,11 zal, gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, worden toegewezen.
wettelijke verhoging en rente
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde01] niet (volledig) aan haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst jegens [eiseres01] heeft voldaan. Derhalve wijst de kantonrechter de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW toe. In de omstandigheid dat de wettelijke verhoging is bedoeld als prikkel voor de werkgever om het loon tijdig te betalen en [gedaagde01] de gevorderde bedragen niet heeft betaald omdat zij (achteraf bezien ten onrechte) van mening was dat zij daartoe niet gehouden was, ziet de kantonrechter aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 20%. Van een situatie waarin [gedaagde01] willens en wetens de gevorderde bedragen niet heeft betaald zonder daar een goed onderbouwde reden voor te hebben is geen sprake.
4.10.
De gevorderde rente wordt als onweersproken en op de wet gegrond toegewezen zoals onder de beslissing vermeld.
proceskosten
4.11.
[gedaagde01] wordt voor het grootste deel in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten in conventie aan de kant van [eiseres01] tot vandaag vast op € 127,21 aan dagvaardingskosten, € 85,00 aan griffierecht en € 498,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 249,00 tarief). In reconventie worden deze kosten aan de kant van [eiseres01] tot vandaag vastgesteld op € 124,50 aan salaris voor de gemachtigde (½ punt x € 249,00 tarief). Dit is totaal € 834,71.
uitvoerbaarheid bij voorraad
4.12.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde01] om aan [eiseres01] te betalen € 4.665,51 bruto en de wettelijke verhoging in de zin van artikel 7:625 BW van 20% daarover, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de respectievelijke dag van opeisbaarheid tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten in conventie en in reconventie, aan de kant van [eiseres01] tot vandaag vastgesteld op € 834,71, van welke bedragen het totaal rechtstreeks aan dien gemachtigde dient te worden voldaan;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken.
37555