ECLI:NL:RBROT:2022:11544

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 december 2022
Publicatiedatum
5 januari 2023
Zaaknummer
C/10/649707 / KG ZA 22-1068
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • C. Sikkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke opheffing van beslag op grond van belangenafweging in kort geding tussen twee besloten vennootschappen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 december 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee besloten vennootschappen, waarbij de eiseres, een scheepsbouwbedrijf, een vordering heeft ingediend tegen de gedaagde, die een accommodatieschip verhuurt. De eiseres vorderde de opheffing van conservatoir beslag dat door de gedaagde was gelegd op haar bezittingen. De gedaagde had het beslag gelegd ter verzekering van een vordering van € 206.269,24, die voortvloeide uit onbetaalde facturen voor de huur van het accommodatieschip. De eiseres betwistte de vordering en stelde dat er een overeenkomst tot verrekening bestond met haar vordering op een derde partij, Veka.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de deugdelijkheid van de vordering van de gedaagde en de belangen van beide partijen. De rechter oordeelde dat de gedaagde niet voldoende had aangetoond dat de vordering summierlijk ondeugdelijk was, en dat het beslag in beginsel gehandhaafd moest blijven. Echter, de rechter heeft ook de belangenafweging gemaakt en vastgesteld dat het belang van de eiseres bij opheffing van het beslag onder IHC Holland B.V. zwaarder woog dan het belang van de gedaagde bij handhaving van het beslag. Dit leidde tot de beslissing om het beslag gedeeltelijk op te heffen en de vordering van de gedaagde te herbegroten.

De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in kort geding procedures, vooral wanneer het gaat om conservatoire maatregelen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/649707 / KG ZA 22-1068
Vonnis in kort geding van 30 december 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres01],
gevestigd te Papendrecht,
eiseres,
advocaat mr. R. van der Jagt te Breda,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde01],
gevestigd te Wieringerwerf, gemeente Hollands Kroon,
gedaagde,
advocaat mr. E.J. Heijnen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres01] en [gedaagde01] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 december 2022,
  • de akte overlegging producties van [eiseres01] , met producties 1 tot en met 31,
  • de akte overlegging producties van [gedaagde01] , met producties 1 tot en met 10,
  • de akte overlegging producties van [gedaagde01] , met productie 11,
  • de akte overlegging producties van [gedaagde01] , met productie 12,
  • de nadere producties 32 tot en met 38 van [eiseres01] ,
  • de nadere productie 39 van [eiseres01] ,
  • de mondelinge behandeling van 22 december 2022 en de ter gelegenheid van die zitting overgelegde spreekaantekeningen van [eiseres01] en [gedaagde01] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[eiseres01] houdt zich bezig met de bouw van schepen en drijvend materieel. [naam01] (hierna: [naam01] ) is de bestuurder van [eiseres01] .
2.2.
[gedaagde01] houdt zich bezig met de (ver)bouw, im- en export en exploitatie van schepen. Zij exploiteert onder meer een accomodatieschip. [gedaagde01] behoort tot een groep vennootschappen waarvan [naam02] (hierna: [naam02] ) uiteindelijk (indirect) de bestuurder en aandeelhouder is. [naam02] is daarnaast indirect bestuurder en aandeelhouder van een andere groep vennootschappen waartoe Veka Scheepsbouw B.V. (hierna: Veka) behoort.
2.3.
In 2021 zijn tussen [eiseres01] en Veka diverse overeenkomsten tot stand gekomen op grond waarvan [eiseres01] in opdracht en voor rekening van Veka heeft gewerkt aan de (om)bouw van enkele schepen.
2.4.
De werkzaamheden die [eiseres01] voor Veka verrichtte vonden onder meer plaats op de werf van Veka in Lemmer. Om de medewerkers van [eiseres01] nabij de werf in Lemmer te huisvesten, heeft [eiseres01] van [gedaagde01] een accommodatieschip gehuurd.
2.5.
[naam01] en [naam02] zijn langere tijd in overleg geweest over de betaling van de facturen van [eiseres01] door Veka.
2.6.
Een e-mail van 3 maart 2022 van Veka aan [eiseres01] luidt voor zover hier van belang:
“(…)
[naam02] was vandaag op kantoor en heb met hem gesproken over bijgaande door jou getekende Vaststellingovereenkomst.
We constateerden echter dat er één door Veka (…) verrichte betaling (…) niet is opgenomen in de overeenkomst en dat er overigens nogal wat extra bepalingen zijn toegevoegd, terwijl dergelijke afspraken en bepalingen nooit tussen partijen werden besproken noch overeengekomen. Ik zal de overeenkomst gaan aanpassen, zodanig dat deze in lijn zal zijn met de gemaakte afspraken.
Tevens zullen we in de overeenkomst gaan opnemen dat de vordering van [gedaagde01] op [eiseres01] (wegens onbetaald gebleven facturen ivm (ver)huur hotelschip en daarmee gemoeide energiekosten), verrekend mag gaan worden met de vordering welke [eiseres01] heeft op VEKA, zodat een deel van jullie Vordering door Veka betaald gaat worden middels verrekening van openstaande “ [gedaagde01] -facturen”. Inmiddels is daar de achterstand in betalingen immers ook opgelopen naar een bedrag van € 200.890,15. Als we dit met elkaar verrekenen, dan zal de achterstand ook eerder ingelopen zijn.
(…)”.
2.7.
Een e-mail van 4 maart 2022 van [naam01] aan onder meer [naam02] luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Beste [naam02] ,
Met verbazing neem ik kennis van je e-mail van gisteren (verstuurd door [naam03] ). Je hebt immers al meerdere keren gezegd dat de VSO getekend was en dat je het er mee eens was. Nu zeg je ineens weer dat er zaken instaan waar je het niet mee eens bent, lk ben er nu wel echt klaar mee. Er is een forse achterstand in betalingen en deze situatie duurt al veel te lang. Gedane toezeggingen worden keer op keer niet nagekomen (…).
(…)
Verder ben ik het niet eens met de verrekening. Gezien de structurele forse achterstand die Veka heeft naar [eiseres01] .
(…)”.
2.8.
Een Whatsapp-bericht van [naam02] aan [naam01] van 5 maart 2022 om 11.36 uur luidt voor zover hier van belang:
“(…) Ook wil ik de onbetaalde facturen van [gedaagde01] in de VSO opgenomen hebben afgezien dat ik begrijp dat ik die nu niet ga verrekenen maar wel op termijn (…)”.
2.9.
Een Whatsapp-bericht van [naam02] aan [naam01] van 5 maart 2022 om 13.54 uur luidt voor zover hier van belang:
“(…) Het is niet zo dat ik helemaal niets doe of gedaan heb. Ook de vordering van [gedaagde01] voor de verblijven op het schip is ruim 200.000 euro en kun je ook zien als een betaling (…)”.
2.10.
Op 11 maart 2022 heeft Veka per bankoverschrijving twee betalingen aan [eiseres01] gedaan. De eerste betaling bedraagt € 200.000,00 met de omschrijving:
“1e gedeelte – zoals besproken betaling 400k minus fact. VF211-0213 en VF211-0223.
De tweede betaling bedraagt € 152.939,79 met de omschrijving:
“2e gedeelte – zoals besproken betaling 400k minus fact. VF211-0213 en VF211-0223”.
2.11.
Bij e-mail van 13 april 2022 heeft [naam01] aan [naam04] , [naam05] , [naam06] en [naam07] van Veka (Veka Group en Veka Lemmer) en [naam08] en [naam09] van [eiseres01] een gespreksverslag gestuurd van een bespreking op 12 april 2022. Dit gespreksverslag luidt voor zover hier van belang:
“(…)
[gedaagde01]
We hebben besproken dat het aantal mensen van 34 naar 30 gaat en de 2 weken van kerst er afgaan. Hier hebben we beide akkoord op gegeven en zullen dit verrekenen met de openstaan de posten die VEKA heeft bij [eiseres01] . Hierdoor heeft [eiseres01] geen openstaande facturen meer die zij zou moeten betalen aan [gedaagde01] .
(…)”.
2.12.
Bij e-mail van 13 april 2022 heeft [naam04] van Veka hierop als volgt gereageerd:
“(…)
De facturen van [gedaagde01] is akkoord
(…)”.
2.13.
Een brief van [naam02] namens Veka aan [naam01] en [eiseres01] van 12 mei 2022 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Graag verwijzen wij naar ons gesprek wat we hadden in Lemmer op donderdag 5 mei j.l., in welk gesprek we voor onszelf alle discussiepunten waarover we de afgelopen dagen hebben gesproken, inzichtelijk hebben gemaakt.
Jullie grootste argument/probleem is dat -naar jullie mening- jullie facturen te lang onbetaald blijven en dat er volgens jullie zeggen een te grote en daardoor onacceptabele achterstand in de betalingen zou zijn ontstaan, zelfs ondanks de recentelijk overeengekomen regeling op basis waarvan wij jullie steeds 100k per week hebben betaald. Jullie hebben meermaals gedreigd het werk neer te leggen en jullie mensen weg te halen.
(…)
Dit alles heeft een vertekend beeld geschetst alsof wij (Veka) ver achter zouden lopen in de
betalingen richting [eiseres01] (…). Wij zijn daarom toch maar eens grondig gaan kijken of de huidige betalingsregeling van 100k per week (welke we overigens steeds zíjn nagekomen) nog wel “de lading dekt”
(…)
2. Facturen[gedaagde01]
(…)
Je hebt verzocht om het door [eiseres01] te betalen saldobedrag van de [gedaagde01] facturen te verrekenen met datgene wat Veka Scheepsbouw BV moet betalen aan [eiseres01] . Zoals wij ook in het verleden al hebben aangegeven gaan wij niet akkoord met verrekening. Dat kunnen we ook niet omdat [gedaagde01] een entiteit is welke volledig buiten de Veka Group staat. [eiseres01] heeft de [gedaagde01] facturen al erkend en moet deze ook gewoon betalen (…)”.
2.14.
Een e-mail van [eiseres01] aan [naam02] van 13 mei 2022 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
lk heb je brief van 12 mei jl. goed gelezen. Er staan echter enkele zaken in die niet kloppen. Ook projecten en discussies worden onnodig met elkaar vermengd. lk wil het enerzijds graag zo zuiver mogelijk houden en anderzijds wil ik ook zo veel mogelijk discussies sluiten. lk stel dan ook het volgende voor:
1. Veka betaalt de onbetwiste Víta-Sky factuur van EUR 159,828,78;
(…)
3. [eiseres01] betaalt EUR 35.000 per week aan [gedaagde01] voor de inlossing van het openstaande bedrag. De eerste betaling volgt binnen twee werkdagen nadat aan punt 1 is voldaan;
(…)”.
2.15.
Een e-mail van [naam01] aan [naam10] en [naam11] van 25 mei 2022 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Het tijdstip waarop nu ineens vanuit [gedaagde01] wordt aangedrongen op betaling is opvallend te noemen. Immers in het verleden is er vanuit [gedaagde01] nimmer op betaling van de facturen
aangedrongen. De reden hiervoor is dat [eiseres01] nog een aanzienlijk bedrag van VEKA te vorderen had en heeft. De heer [naam02] heeft hiervoor gezorgd en hij kon daar ook voor zorgen nu hij het zowel voor het zeggen heeft bij VEKA en hij ook (indirect) bestuurder én aandeelhouder is van [gedaagde01] . Sinds vandaag heb ik echter mijn personeel bij VEKA weggehaald omdat VEKA richting [eiseres01] een enorme betalingsachterstand heeft en VEKA simpelweg iedere betaling weigert (…).
(…) Met klem betwist [eiseres01] de verschuldigd van het door [gedaagde01] genoemde bedrag van € 242.177,25.
In de eerste plaats klopt het gefactureerde bedrag niet. Er zou vanuit [gedaagde01] in ieder geval nog een creditfactuur volgen van €32.770,-. Dit is zo bevestigd door de heer [naam02] van Veka, zie pagina 7 van bijgevoegd schrijven van 12 mei 2022.
(…)
In de derde plaats geldt dat, voor zover de facturen van [gedaagde01] al terecht aan [eiseres01] gericht zijn (hetgeen (gedeeltelijk) betwist wordt), deze facturen reeds voldaan zijn. VEKA heeft immers aan [eiseres01] bevestigd dat de facturen van [gedaagde01] verrekend worden met de openstaande facturen van [eiseres01] aan Veka (…)”.
2.16.
Bij dagvaarding van 15 september 2022 heeft [eiseres01] een bodemprocedure tegen Veka aanhangig gemaakt bij deze rechtbank. In die procedure vordert [eiseres01] onder meer betaling van € 1.327.166,40 aan openstaande facturen en € 793.700,31 aan schadevergoeding.
2.17.
[gedaagde01] heeft op 1 december 2022 de voorzieningenrechter te Rotterdam verzocht om ten laste van [eiseres01] conservatoir derdenbeslag te mogen leggen. Het beslagverzoek luidt voor zover hier van belang:
“(…)
De openstaande vorderingen
2.6.
Op basis van de Huurovereenkomst heeft [gedaagde01] van 16 oktober 2021 tot en met 28
maart 2022 het schip, catering, stroom/water/licht internet en tv ter beschikkíng gesteld
aan [eiseres01] . [eiseres01] was/is derhalve verscheidene huurtermijnen aan [gedaagde01] verschuldigd. Daarvoor heeft [gedaagde01] facturen aan [eiseres01] gezonden. [eiseres01] was en is deze facturen nog steeds aan [gedaagde01] verschuldigd. Sinds ingang van de Huurovereenkomst (d.d. 16 oktober 2021) verzuimt [eiseres01] iedere vordering aan [gedaagde01] te voldoen. Hetgeen resulteert in een grote hoeveelheid openstaande vorderingen van [gedaagde01] . Zo heeft [gedaagde01] per heden een vordering van EUR 239.039,24 (exclusief rente, (buitengerechtelijke) incassokosten en BTW) aan openstaande termijnvergoedingen. De facturen met een facturenoverzicht (exclusief rente, (buitengerechtelijke) incassokosten en BTW) zijn bijgevoegd als Bijlage 6.
2.7 (…)
Toch heeft [gedaagde01] uiteindelijk (onverplicht) ingestemd met deze nacalculatie van EUR 32.770,- waardoor een vordering van EUR 206.269,241 op [eiseres01] resteert. [eiseres01] heeft voor het overige alle vorderingen zijdens [gedaagde01] en dus met een beloop van EUR 206.269,24 niet betwist en/of niet over geklaagd.
(…)
Conservatoir beslag onder derden
5.2
Ter verzekering van haar vordering(en) op [eiseres01] wenst [gedaagde01] ex artikel 718 tot en
met 723 Rv conservatoir beslag te (doen) leggen onder de navolgende bank:
- [bedrijf01] (…);
(…)
5.3
Ter verzekering van haar vordering op [eiseres01] wenst [gedaagde01] ex artikel 7í8 tot en met
723 Rv eveneens conservatoir beslag te (doen) leggen onder de navolgende derden:
- IHC Holland B.V. (…);
- International Holland Construction (IHC) B.V. (…);
- IHC Beavers B.V. (…);
- IHC Defence B.V. (…);
- Neptune Marine Projects B.V. (…);
- [bedrijf03] (…);
- Van Alten Holding B.V. (…);
- Instalho B.V. (…);
- Holland Shipyards B.V. (…);
(…)
6. Proportionaliteit en subsidairiteit
(…)
6.2
Bovendien is [gedaagde01] niet bekend met andere verhaalsmogelijkheden zijdens [eiseres01]
dan voornoemde bankrekening bij de Rabobank en voornoemde vorderingen op
opdrachtgevers (…)”.
Bijlage 6 bij het beslagverzoek betreft de volgende facturen:
  • VF211-0213 met een bedrag van € 41.672,40 (incl. btw),
  • VF211-0235 met een bedrag van € 44.649,00 (incl. btw),
  • VF211-0005 met een bedrag van € 46.137,30 (incl. btw),
  • VF221-0020 met een bedrag van € 54.670,22 (incl. btw),
  • VF221-0035 met een bedrag van € 47.228,72 (incl. btw),
  • VF221-0048 met een bedrag van € 21.927,62 (incl. btw),
  • VF211-0223 met een bedrag van € 5.387,81 (incl. btw),
  • VF211-0250 met een bedrag van € 6.762,46 (incl. btw),
  • VF221-0006 met een bedrag van € 1.610,94 (incl. btw),
  • VF221-0049 met een bedrag van € 7.414,34 (incl. btw),
  • VF221-0058 met een bedrag van € 11.776,64 (incl. btw).
2.18.
De voorzieningenrechter heeft het verlof op 1 december 2022 verleend en heeft de vordering van [gedaagde01] , inclusief rente en kosten, begroot op € 256.919,79.
2.19.
[gedaagde01] heeft van het verlof gebruik gemaakt en heeft conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [bedrijf01] en onder de in het beslagverzoek vermelde derden, waaronder IHC Holland B.V. tevens handelend onder de naam IHC Metalix (hierna: IHC).
2.20.
Bij dagvaarding van 14 december 2022 heeft [gedaagde01] een bodemprocedure tegen [eiseres01] aanhangig gemaakt bij deze rechtbank. In die procedure vordert [gedaagde01] onder meer betaling van de openstaande facturen met betrekking tot de huur van het accomodatieschip door [eiseres01] .
2.21.
Een e-mail van IHC aan [eiseres01] van 15 december 2022 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Door het uitblijven van materiaalleveringen voor bouwnummer 22032, zijn wij genoodzaakt de stilstand uren in rekening te brengen (…).
Dit heeft geresulteerd dat IHC Metalix gisteren op 14 december, 2 diensten met aantal bewerkingen heeft stilgestaan (…). IHC Metalix zal hiervoor €16.547,00 in rekening brengen. (€ 8.273.5 per dienst).
IHC Metalix heeft op 5 januari uw secties opnieuw ingepland om te verwerken. Indien de materiaalleveringen uitblijven zonder 7 werkdagen voor start productie dit te hebben
gemeld, zijn wij genoodzaakt opnieuw kosten inrekening te brengen (…)”.

3..Het geschil

3.1.
[eiseres01] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1) de door [gedaagde01] op grond van het beslagverlof van 1 december 2022 ten laste van [eiseres01] gelegde conservatoire beslagen, althans van het beslagverlof van 1 december 2022 ten laste van [eiseres01] gelegde conservatoire beslagen waarvan de voorzieningenrechter dat in goede justitie te bepalen geraden voorkomt, op te heffen,
2) [gedaagde01] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De conclusie van [gedaagde01] strekt tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [eiseres01] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering (artikel 705 Rv).
Toetsingskader
4.2.
Artikel 705 lid 2 Rv bepaalt dat een beslag onder meer moet worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Volgens vaste rechtspraak ligt het in de eerste plaats op de weg van degene die de opheffing vordert om, met inachtneming van de beperkingen van de kortgedingprocedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. De kortgedingrechter moet echter beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet plaatsvinden los van een afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
21 Rv
4.3.
[eiseres01] stelt dat [gedaagde01] in strijd met artikel 21 Rv heeft gehandeld, doordat [gedaagde01] in het beslagverzoek slechts heeft gesteld dat er geen overeenkomst tot verrekening zou zijn en dat niet voldaan is aan de wettelijke eisen waaronder tot verrekening kan worden overgegaan. Daarnaast heeft [gedaagde01] selectief geselecteerd uit het besprekingsverslag van 11 en 12 april en heeft [gedaagde01] diverse stukken niet overgelegd.
4.4.
Artikel 21 Rv bepaalt dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Deze verplichting geldt ook bij een beslagverzoek.
4.5.
De voorzieningenrechter ziet in het door [eiseres01] gestelde onvoldoende aanleiding om te oordelen dat [gedaagde01] haar waarheidsplicht (zodanig) heeft geschonden, dat reeds daarom de ten laste van [eiseres01] gelegde beslagen moeten worden opgeheven. De punten waarop [eiseres01] zich beroept zijn onderdeel van het geschil tussen partijen, waarover in de bodemprocedure (zie 2.20) zal moeten worden beslist. Van evident onjuiste of misleidende informatie in het beslagverzoek is niet gebleken.
Deugdelijkheid van de vordering
4.6.
De vordering die aan het beslag ten grondslag ligt, is gebaseerd op de stelling dat [eiseres01] de facturen voor het gebruik van het door [gedaagde01] aan [eiseres01] ter beschikking gestelde accomodatieschip ten bedrage van in totaal € 206.269,24 (exclusief btw) niet heeft betaald. [eiseres01] erkent dat zij de facturen van [gedaagde01] niet heeft voldaan, maar zij beroept zich op verrekening met haar vordering op Veka. Zij stelt dat zij op 11 en 12 april 2022 met Veka en [gedaagde01] is overeengekomen dat de vordering van [gedaagde01] op [eiseres01] zou worden verrekend met de vordering van [eiseres01] op Veka.
4.7.
[gedaagde01] betwist dat [eiseres01] de vordering van [gedaagde01] mag verrekenen met de vordering van [eiseres01] op Veka. Zij voert – kort gezegd – aan dat [eiseres01] en [gedaagde01] niet over en weer elkaars schuldenaar en schuldeiser zijn. Partijen zijn ook niet overeengekomen dat de vordering van [gedaagde01] zou worden verrekend met de vordering van [eiseres01] op Veka. [gedaagde01] heeft daar nooit mee ingestemd. Op grond van de overeenkomsten tussen [eiseres01] en Veka was het Veka ook helemaal niet toegestaan om te verrekenen.
4.8.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat partijen de in art. 6:127 BW geregelde verrekeningsbevoegdheid rechtsgeldig kunnen uitbreiden door overeen te komen dat verrekening kan plaatsvinden ook indien zij niet over en weer elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn (HR 15 november 2019; ECLI:NL:HR:2019:1789). Binnen het beperkte kader van dit kort geding kan echter niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat tussen [eiseres01] , [gedaagde01] en Veka is overeengekomen dat de vordering van [gedaagde01] op [eiseres01] zou worden verrekend met de vordering van [eiseres01] op Veka. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.9.
De onder 2.6, 2.8 en 2.9 vermelde uitlatingen van Veka respectievelijk [naam02] wijzen erop dat het de bedoeling was om de vordering van [gedaagde01] op [eiseres01] te verrekenen met de vordering van [eiseres01] op Veka. Uit de omschrijving bij de bankoverschrijvingen van Veka aan [eiseres01] van 11 maart 2022 blijkt dat er daadwerkelijk twee facturen van [gedaagde01] zijn verrekend (zie 2.10). Verder zou de inhoud van het onder 2.11 vermelde gespreksverslag er op kunnen wijzen dat partijen in april 2022 met Veka zijn overeengekomen dat de facturen van [gedaagde01] verrekend zouden worden met de vordering van [eiseres01] op Veka.
4.10.
Daar staat tegenover dat [eiseres01] heeft erkend dat er niemand van [gedaagde01] bij het gesprek van 12 april 2022 aanwezig was. Zij stelt weliswaar dat de aanwezigen van Veka Group en Veka Lemmer tijdens die bespreking steeds telefonisch overleg hebben gepleegd met [naam02] en dat [naam02] akkoord heeft gegeven, maar [gedaagde01] betwist dat. De bevestiging van de afspraak met betrekking tot de facturen van [gedaagde01] is ook niet afkomstig van [naam02] of van [gedaagde01] , maar van een werknemer van Veka (zie 2.12). Daar komt bij dat [naam01] later, in mei 2022, zelf heeft voorgesteld om € 35.000,00 per week aan [gedaagde01] te betalen (zie 2.14). Dit vormt een contra-indicatie voor de gestelde overeenkomst tot verrekening.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat, om vast te kunnen stellen of de gestelde meerpartijen verrekeningsovereenkomst tot stand is gekomen en [eiseres01] de vordering van [gedaagde01] mocht verrekenen met haar vordering op Veka, nader feitenonderzoek (en getuigenverhoor) noodzakelijk is. De onderhavige kort gedingprocedure leent zich niet voor dat onderzoek. Dat zal in een bodemprocedure moeten plaatsvinden. Nu de uitkomst van die procedure onzeker is, kan daarop ook niet worden vooruitgelopen. Tegen de achtergrond van het onder 4.2 weergegeven toetsingskader betekent dit dat de vordering van [gedaagde01] op [eiseres01] niet als summierlijk ondeugdelijk kan worden aangemerkt. De ten laste van [eiseres01] gelegde beslagen moeten dus in beginsel gehandhaafd worden.
Herbegroten
4.12.
Wat betreft de omvang van de gepretendeerde vordering bestaat er aanleiding voor een herbegroting.
4.13.
Zoals hiervoor reeds is overwogen blijkt uit de omschrijving bij de bankoverschrijvingen van Veka aan [eiseres01] van 11 maart 2022 dat er twee facturen van [gedaagde01] zijn verrekend (zie 4.9). Dit betreft de facturen met de nummers VF211-013 en VF211-0223 ten bedrag van in totaal € 47.060,21 (inclusief btw) (zie 2.17). Uit het beslagverzoek blijkt echter dat dat bedrag exclusief btw (derhalve € 38.892,74) in de totale vordering van € 206.269,24 (exclusief btw) is begrepen. Nu [gedaagde01] ter zitting heeft erkend dat het betreffende bedrag in mindering strekt op de totale vordering, zal de voorzieningenrechter de vordering van [gedaagde01] herbegroten op € 217.589,45 (206.269,24 excl. btw -/- 38.892,74 excl. btw = 167.376,50 excl. btw, vermeerderd met een opslag van 30% aan rente en kosten).
Belangenafweging
4.14.
De beoordeling van wat met betrekking tot de (on)deugdelijkheid van de vorderingen door beide partijen naar voren is gebracht en de vraag of het beslag moet worden opgeheven kan, zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen, niet plaatsvinden los van de afweging van de wederzijdse belangen. Beoordeeld moet dus worden of het belang van [eiseres01] bij opheffing van het beslag zwaarder dient te wegen dan het belang van [eiseres01] bij handhaving daarvan.
4.15.
Vaststaat dat [gedaagde01] ten laste van [eiseres01] beslag heeft gelegd onder Rabobank en onder diverse andere derden. Het beslag onder Rabobank heeft doel getroffen tot een bedrag van € 14.646,21. Verder heeft het beslag onder IHC doel getroffen voor zover het een zekere hoeveelheid aan [eiseres01] te leveren (bewerkt/op maat gesneden) staal betreft. Ten aanzien van de overige derden onder wie [gedaagde01] beslag heeft gelegd, hebben Neptune Marine Projects B.V., Instaltho B.V. en Holland Shipyards B.V. verklaard dat er ten tijde van de beslaglegging geen rechtsverhouding bestond op grond waarvan [eiseres01] iets van hen te vorderen had of zou kunnen krijgen. Om die reden hebben ook de beslagen onder [bedrijf03] en [bedrijf02] geen doel getroffen. Ten aanzien van IHC Beavers B.V., IHC Defence B.V. en International Holland Construction B.V. is nog niet duidelijk of het beslag doel heeft getroffen, omdat zij (op verzoek van [eiseres01] ) nog geen derdenverklaring hebben gedaan.
4.16.
Het belang van [gedaagde01] bij handhaving van het beslag is, gelet op het doel van het beslag, evident: het beslag strekt ertoe te waarborgen dat verhaal mogelijk is als haar vordering in de bodemprocedure (geheel of gedeeltelijk) wordt toegewezen.
4.17.
[eiseres01] stelt dat het beslag onder IHC zwaar op haar drukt. IHC levert als opdrachtnemer van [eiseres01] per project op maat gesneden staal aan [eiseres01] . Door het beslag krijgt [eiseres01] geen staal meer aangeleverd van IHC en IHC berekent stilstandkosten ten aanzien van de ten tijde van de beslaglegging reeds verstrekte opdrachten. Bovendien vallen de lopende projecten van [eiseres01] stil doordat zij geen staal meer krijgt aangeleverd van IHC. Als gevolg hiervan dreigt [eiseres01] geconfronteerd te worden met forse schades en contractuele boetes doordat zij niet tijdig aan haar eigen contractuele verplichtingen jegens haar opdrachtgevers kan voldoen. Ook kunnen circa 30 medewerkers van [eiseres01] hun werkzaamheden niet verrichten door het uitblijven van de leveringen van (gesneden) staal, terwijl de kosten voor deze medewerkers ten bedrage van ongeveer € 9.000,00 per dag wel doorlopen.
4.18.
Uit de onweersproken inhoud van de onder 2.21 weergegeven e-mail van IHC kan worden afgeleid dat IHC als gevolg van het beslag een bedrag van € 16.547,00 aan [eiseres01] in rekening heeft gebracht, dat er op 5 januari 2023 weer werkzaamheden ten behoeve van [eiseres01] zijn gepland en dat zij opnieuw kosten in rekening zal brengen aan [eiseres01] als die werkzaamheden niet kunnen worden uitgevoerd en niet tijdig worden uitgesteld. [gedaagde01] heeft ook niet betwist dat [eiseres01] als gevolg van het beslag onder IHC niet verder kan met haar lopende projecten en dat [eiseres01] als gevolg hiervan geconfronteerd dreigt te worden met – onder meer – contractuele boetes. [gedaagde01] heeft verder niet betwist dat [eiseres01] schade lijdt van € 9.000,00 doordat haar medewerkers als gevolg van het beslag onder IHC hun werkzaamheden niet kunnen verrichten.
Daar komt bij dat is gebleken dat IHC een opdracht
nemervan [eiseres01] en geen opdracht
gever, zoals door [gedaagde01] vermeld in het beslagrekest in het kader van proportionaliteit en subsidiairiteit. [eiseres01] heeft onweersproken gesteld dat [gedaagde01] weet dat [eiseres01] haar (gesneden) staal van haar opdrachtnemer IHC betrekt omdat dat bij de projecten die [eiseres01] voor Veka uitvoerde ook het geval was. Ter zitting heeft mr. Heijnen verklaart dat hij bij het opstellen van het beslagverzoek niet wist dat IHC geen opdracht
geverwas en dat hij niet de bedoeling had om ten laste van [eiseres01] conservatoir beslag te leggen onder opdracht
nemers.
4.19.
Onder de onder 4.18 weergegeven omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van [eiseres01] bij opheffing van het beslag onder IHC zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde01] bij handhaving daarvan. De voorzieningenrechter zal daarom het beslag gedeeltelijk opheffen op de hierna te melden wijze.
Proceskosten
4.20.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het ten laste van [eiseres01] onder IHC Holland B.V. gelegde beslag,
5.2.
herbegroot de vordering waarvoor [gedaagde01] ten laste van [eiseres01] conservatoir derdenbeslag heeft gelegd op een bedrag van € 217.589,45,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Sikkel. Het is ondertekend door mr. N. Doorduijn en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2022.
[2083/1573]