ECLI:NL:RBROT:2022:11899

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 november 2022
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
FT EA 22/957
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in faillissementszaak met betrekking tot conservatoir beslag

In deze zaak heeft verzoeker op 2 november 2022 een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 287, vierde lid, van de Faillissementswet (Fw) voor een voorlopige voorziening. Dit verzoek was gericht op het verkrijgen van een schorsing van een conservatoir beslag dat door verweerster was gelegd op het loon van verzoeker. De rechtbank had eerder op 3 november 2022 een verzoek tot voorlopige voorziening afgewezen, maar hield de beslissing over het beslag aan. Tijdens de zitting op 21 november 2022 zijn beide partijen gehoord. Verzoeker heeft een vordering van € 36.391,38 van verweerster, voortvloeiend uit een geldlening en huurachterstanden. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, omdat hij zonder inkomen zit na beëindiging van zijn arbeidsrelatie en het beslag op zijn loon en slotafrekening. De rechtbank heeft de belangen van verzoeker en verweerster afgewogen en geconcludeerd dat het belang van verzoeker zwaarder weegt. De rechtbank heeft daarom het conservatoir beslag geschorst en bepaald dat de werkgever van verzoeker geen gelden meer onder zich mag houden en deze aan verzoeker moet uitbetalen. De voorzieningen zijn voor een periode van maximaal drie maanden toegewezen, met de mogelijkheid tot verlenging indien nodig. Verweerster is veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die tot op heden zijn begroot op € 656,--.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
toewijzing voorlopige voorziening ex artikel 287, vierde lid, Faillissementswet
rekestnummer: C/10/647126 / FT EA 22/957
uitspraakdatum: 25 november 2022
in de zaak van
[naam verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplaats],
advocaat mr. P.A. Loeff te Zwijndrecht,
hierna: verzoeker,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats]
advocaat mr. P.A. Visser te Rotterdam,
verweerster.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 2 november 2022 een verzoekschrift ex artikel 287, vierde lid Faillissementswet (hierna: Fw) ingediend waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad. Tevens heeft verzoeker een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna: wsnp) ingediend.
Bij beschikking van 3 november 2022 heeft de rechtbank het verzoek voor een voorlopige voorziening ten aanzien van het verbod tot opzegging dan wel ontbinding van de huurovereenkomst afgewezen.
De rechtbank heeft bij voornoemde beschikking de beslissing op het verzoek voor een voorlopige voorziening met betrekking tot het namens verweerster gelegde conservatoir (loon)beslag, aangehouden in afwachting van de definitieve verlening van dat beslag. Verzoeker is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om hierover uiterlijk 15 november 2022 nadere informatie te verstrekken.
Op 11 november 2022 heeft de rechtbank een aanvulling ontvangen op het oorspronkelijk verzoek.
De rechtbank heeft partijen vervolgens opgeroepen om ter terechtzitting te verschijnen en te worden gehoord.
Ter zitting van 21 november 2022 zijn verschenen en gehoord:
  • [naam verzoeker], verzoeker;
  • de heer mr. P.A. Loeff, betrokken schuldhulpverlener en advocaat verzoeker;
  • de heer mr. P.A. Visser, namens verweerster.
De uitspraak is bepaald op heden.

2..Feiten

Verweerster heeft een vordering op verzoeker van € 36.391,38 (inclusief rente en kosten), uit hoofde van een geldleningsovereenkomst van augustus 2021, en een achterstand in het voldoen van de huurtermijnen van juli 2022, augustus 2022 en september 2022.
Verzoeker heeft zich in september 2022 bij de schuldhulpverlening van de gemeente Rotterdam gemeld.
Bij beschikking van de voorzieningsrechter van 27 oktober 2022 is (voorlopig) verlof verleend om conservatoir beslag te leggen onder de werkgever van verzoeker (Stratt+ Industrial management B.V.) op (onder meer) het loon van verzoeker en een te ontvangen transitievergoeding.
Het conservatoir derdenbeslag is eveneens op 27 oktober 2022 gelegd, op (onder meer) alle bestaande en toekomstige, voor beslag vatbare gelden en vorderingen van verzoeker op Stratt+ Industrial management B.V.
De arbeidsrelatie tussen verzoeker en Stratt+ Industrial management B.V. is per 1 november 2022 beëindigd.
Op 4 november 2022 heeft de voorzieningenrechter, afdeling handel en haven, beslist dat het voorlopig verleende verlof tot het leggen van beslag onder Stratt+ Industrial Management B.V. definitief is verleend, mits deze beschikking tijdig zou worden betekend en binnen acht dagen een eis in de hoofdzaak zou worden ingesteld.
Op 4 november 2022 is de eis in hoofdzaak ingesteld en op 7 november 2022 is de beschikking van de voorzieningsrechter aan de beslagdebiteur en de derde betekend. Hiermee is het gelegde conservatoire loonbeslag definitief geworden.
Verzoeker heeft bij brief van 11 november 2022 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers.

3..Standpunten

Standpunt verzoeker
Namens verzoeker is verzocht om een voorlopige voorziening ex artikel 287 lid 4 Fw voor de duur van zes maanden, die strekt tot doorhaling, danwel opheffing, danwel schorsing van het namens verweerster onder de werkgever gelegde conservatoir beslag op (onder meer) het loon van oktober 2022 en slotafrekening van verzoeker, althans een verbod op de tenuitvoerlegging van dat beslag.
Daarbij is aan de rechtbank verzocht te bepalen dat de werkgever van verzoeker in afwijking van artikel 476 Rv geen gelden onder zich hoeft te houden en het loon en de slotafrekening uitbetaalt aan verzoeker of op de derdenrekening van diens schuldhulpverlener, zulks zonder enige inhouding of reservering wegens het namens verweerster gelegde beslag.
Verder is verzocht om verweerster te veroordelen in de proceskosten. Verweerster was volledig op de hoogte van het op te starten schuldhulpverleningstraject en de financiële situatie waarin verzoeker zich bevindt. Dit blijkt ook uit het beslagrekest. Desondanks heeft verweerster er voor gekozen om extra kosten te maken door beslag te leggen onder de werkgever. Niet alleen frustreert verweerster hiermee willens en wetens het minnelijk schuldhulpverleningstraject, zij jaagt hiermee verzoeker ook onnodig op kosten.
De door de deurwaarder vastgestelde beslagvrije voet is, ook na verhoging daarvan, onvoldoende om de vaste lasten en noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voldoen. Ter zitting is aangegeven dat de beslagvrije voet inmiddels door de deurwaarder is verhoogd, maar dat het bedrag waarover verzoeker de beschikking zal krijgen alsnog te weinig is, omdat het verschil niet wordt uitgekeerd en er beslag is gelegd op de gehele slotafrekening. Het minnelijk traject en de toelating tot de wsnp worden daardoor in gevaar gebracht. Wegens het gebrek aan inkomen is, zal verzoeker genoodzaakt zijn om nieuwe schulden te zal laten ontstaan. Voorts is ter zitting aangegeven dat een voorlopige voorziening voor de duur van drie à vier maanden ook voldoende zal zijn om het gestarte minnelijk traject af te ronden. Zeven schuldeisers hebben al ingestemd met het voorstel van verzoeker. Er zijn nog geen weigeringen binnengekomen.
Standpunt verweerster
Namens verweerster is verzocht om afwijzing van de vordering. Er wordt uitdrukkelijk betwist dat sprake is van een bedreigende situatie aan de zijde van verzoeker. Door de advocaat van verweerster is aangevoerd dat het minnelijk traject pas echt is opgestart nadat het beslag is gelegd en nadat verzoeker is gehoord. Daarnaast is door de advocaat aangevoerd dat in onderhavige kwestie sprake is van eenmalig gelegd beslag op de laatste loonronde en het bedrag uit de vaststellingsovereenkomst. Er is dus geen sprake van een langlopend beslag. Bovendien is het minnelijk traject nog niet afgerond, in welk geval een voorziening ex artikel 287 lid 4 Fw moet worden geweigerd. Ten slotte heeft verweerster er op gewezen dat zij verzoeker in het verleden heeft proberen te helpen, en dat in dat kader een lening heeft verstrekt. De afspraken over terugbetaling van die lening en oplevering van de woning zijn niet nagekomen.

4..De beoordeling

Op grond van artikel 287 lid 4 Fw kan de rechtbank in spoedeisende zaken, gelet op de belangen van partijen, een voorlopige voorziening bij voorraad geven. Deze voorlopige voorziening kan worden uitgesproken ter overbrugging van de periode tussen de indiening van en de beslissing op het verzoekschrift tot toelating tot de wsnp, als er een noodvoorziening nodig is. Bij de beoordeling van het verzoek dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van verzoeker enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerster, anderzijds. Bovendien dient op voorhand niet onaannemelijk te zijn dat verzoeker tot de wsnp zal worden toegelaten.
Spoedeisend belang
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat verzoeker spoedeisend belang heeft bij een voorziening die verzoeker de beschikking geeft over de beslagen loonsom en de slotafrekening c.q. transitievergoeding. Hij heeft dit nodig om de komende maanden zijn vaste lasten te kunnen voldoen. De arbeidsrelatie van verzoeker is inmiddels immers beëindigd. Verzoeker solliciteert wel, maar heeft op dit moment geen (ander) inkomen Verzoeker heeft een uitkering aangevraagd, maar die aanvraag is nog in behandeling. Het kan nog enkele weken duren voordat een uitkering beschikbaar wordt gesteld. Er is ook conservatoir beslag gelegd op de slotafrekening c.q. transitievergoeding, die bestemd was om de periode na beëindiging van de arbeidsrelatie te overbruggen. Deze geldsom wordt in beginsel niet als inkomen aangemerkt, reden waarom de beslagvrije voet daarop niet wordt toegepast. Gelet op het voorgaande, is op dit moment onvoldoende gewaarborgd dat verzoeker tot aan de behandeling van het verzoekschrift aan zijn lopende verplichtingen kan voldoen, zonder de verzochte voorziening. Verzoeker heeft dit onderbouwd met stukken. Verzoeker heeft er daarbij op gewezen dat zijn werkgever vooralsnog ook niet bereid is geweest om de gecorrigeerde beslagvrije voet toe te passen op de loonbetaling van oktober en het verzoeker toekomende, gecorrigeerde deel alsnog uit te keren. Als er de komende maanden nieuwe schulden ontstaan, loopt verzoeker het risico dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject wordt beëindigd. Bovendien kan het negatief uitwerken in de beoordeling van het verzoek tot toepassing van de wsnp.
Belangenafweging
Het belang van verweerster ligt erin, dat zij zich ter voldoening van haar vorderingen kan verhalen op het vermogen van verzoeker.
Het belang van verzoeker ligt erin, dat het door hem gestarte minnelijke traject en de eventuele toelating tot de wsnp niet worden doorkruist door het gelegde conservatoire beslag. Zoals hiervoor is overwogen, is voldoende aannemelijk dat er nieuwe schulden zullen ontstaan bij handhaving van het beslag omdat verzoeker (mede) als gevolg van dat beslag niet meer over inkomen beschikt. In dit geval doet zich de bijzondere situatie voor dat de arbeidsrelatie van verzoeker is inmiddels beëindigd, en er beslag is gelegd op de gehele transitievergoeding (waarop geen beslagvrije voet is toegepast). Er is nog geen ander inkomen.
Naar het oordeel van de dient het belang van verzoeker om de mogelijkheid te krijgen om zijn schuldenproblematiek op te lossen, in dit geval zwaarder te wegen dan het belang van verweerster. De rechtbank weegt daarbij mee dat het beslag door verweerster (definitief) is gelegd, nadat verzoeker zich reeds bij schuldhulpverlening had gemeld en dit ook aan verweerster kenbaar had gemaakt. Dat verweerder wist dat verzoeker zich bij schuldhulpverlening had gemeld, blijkt ook uit het beslagrekest. De rechtbank weegt ook mee dat vooralsnog niet onaannemelijk is dat verzoeker tot de wsnp zal worden toegelaten indien hij het minnelijk traject kan afronden en in die periode geen nieuwe schulden maakt.
Schorsing tenuitvoerlegging beslag met bevel uitbetaling
Bij het treffen van voorzieningen geldt als uitgangspunt dat de voorziening niet verder dient te strekken dan noodzakelijk is. Zoals hierboven is toegelicht, zal een voorziening echter alleen effectief zijn als verzoeker ook daadwerkelijk de beschikking krijgt over het geld. De rechtbank ziet daarom aanleiding om te bepalen dat de werkgever van verzoeker geen door het beslag getroffen gelden meer onder zich mag houden, en de opeisbare geworden geldsommen aan verzoeker dient uit te betalen. Dit in afwijking van (overeenkomstige toepassing van) artikel 476 Rv.
Duur voorziening
De rechtbank ziet wel aanleiding om de verzochte periode van de voorziening, te beperken tot maximaal drie maanden. Het betreft immers een verzoek op grond van artikel 287, vierde lid, van de Fw. Dat artikel voorziet in de mogelijkheid om ter overbrugging van de periode tussen indienen van het wsnp-verzoek en de beslissing daarop een voorziening te treffen. Naar zijn aard beoogt dit artikel een voorziening te treffen voor een kortere periode dan een voorziening ex artikel 287b van de Fw. Dit mede in het belang van de schuldeisers van verzoeker, waaronder verweerster. Daarbij geldt (mede gelet op artikel 287 lid 2 van de Fw) als uitgangspunt dat een voorziening op grond van artikel 287, vierde lid, van de Fw voor de duur van (maximaal) een maand wordt getroffen, gedurende welke periode verzoeker het wsnp-verzoek compleet kan maken. In dit geval is echter voorzienbaar dat verzoeker meer tijd nodig zal hebben om het verzoek te completeren. Het staat de rechtbank dan vrij om in afwijking van het uitganspunt, de voorziening voor een langere periode toe te wijzen. Artikel 287, vierde lid, van de Fw stelt aan de te hanteren termijn immers geen beperkingen. Bovendien wordt in voorkomende gevallen ook de termijn van artikel 287 lid 2 van de Fw verlengd.
Bij bepaling van de te stellen termijn weegt de rechtbank in dit geval mee dat verzoeker al een aanbod heeft gedaan aan de schuldeisers, en slechts nog wacht op de reacties van sommige schuldeisers. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat (de voorziening voor) een periode van drie maanden verzoeker voldoende gelegenheid biedt om het minnelijk traject af te ronden. Verzoeker zou in staat moeten zijn om in de periode tussen het treffen van de voorziening en de voortgezette behandeling van het wsnp-verzoek, een nadere, gemotiveerde verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw bij het wsnp-verzoekschrift te voegen. Verzoeker dient dit uiterlijk een week voorafgaand aan de voortgezette behandeling van het wsnp-verzoek aan te leveren.
Proceskosten
Verweerster zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Gezien de aard van deze procedure zal de rechtbank aansluiten bij het tarief voor een eenvoudig kort geding. De kosten aan de zijde van verzoeker worden tot op heden begroot op € 656,--.

5..De beslissing

De rechtbank:
- schorst het namens [naam verweerster] gelegde conservatoir derdenbeslag onder Stratt+ Industrial Management BV. en verbiedt de nadere tenuitvoerlegging van dat beslag;
- bepaalt dat Stratt+ Industrial Management BV., geen door het beslag getroffen gelden meer onder zich mag houden en beveelt de uitbetaling van de door het beslag getroffen opeisbare geldsommen;
- bepaalt dat voornoemde voorzieningen vervallen op het moment dat het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt ingetrokken, dan wel de beslissing daarop in kracht van gewijsde is gegaan;
- bepaalt dat de voorzieningen in ieder geval vervallen na verloop van drie maanden na 25 november 2022;
- bepaalt dat de voortgezette behandeling van het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal plaatsvinden op 13 februari 2022;
- bepaalt dat verzoeker een week voor voornoemde datum een compleet verzoekschrift tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling of tot het opleggen van een dwangakkoord (inclusief bijlagen) aanlevert;
- veroordeelt verweerster in de kosten van deze procedure, tot op heden begroot op
€ 656,--.
- verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.E. Prenger rechter, en in aanwezigheid van S. Caciano, griffier, in het openbaar uitgesproken op 25 november 2022. [1]