ECLI:NL:RBROT:2022:11925

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
ROT 22/1622
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering en geschil over ingangsdatum en opzegtermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Eiseres, een zorgverlener, had haar dienstverband met haar werkgever beëindigd op basis van een vaststellingsovereenkomst die op 9 augustus 2021 was ondertekend. De werkgever had de uitkering aan eiseres met ingang van 1 november 2021 toegekend, maar eiseres was van mening dat zij recht had op een uitkering vanaf 1 september 2021, omdat haar dienstverband eerder was beëindigd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkgever een opzegtermijn van twee maanden in acht had moeten nemen, aangezien eiseres meer dan vijf jaar in dienst was. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van het dienstverband op 1 september 2021 niet correct was, omdat de opzegtermijn tot 1 november 2021 liep. Eiseres voerde aan dat zij gedwongen was om akkoord te gaan met de beëindiging van het dienstverband, omdat de werkgever geen salaris meer kon betalen door het beëindigen van het persoonsgebonden budget (pgb). De rechtbank oordeelde echter dat deze omstandigheden geen reden vormden om af te wijken van de geldende opzegtermijn.

De rechtbank concludeerde dat er geen recht op WW-uitkering bestond voor de periode van 1 september 2021 tot en met 31 oktober 2021, en dat de toekenning van de uitkering per 1 november 2021 terecht was. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/1622

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 november 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [plaatsnaam], eiseres,

gemachtigde: mr. A. el Idrissi,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: [naam 1].

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres met ingang van 1 november 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij besluit van 24 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2022. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres is in dienst geweest bij [naam 2] (werkgever) als zorgverlener. Tussen eiseres en haar werkgever is een vaststellingsovereenkomst gesloten. Op 9 augustus 2021 hebben eiseres en haar werkgever de vaststellingsovereenkomst ondertekend. Volgens de vaststellingsovereenkomst is met wederzijdse toestemming het dienstverband van eiseres met de werkgever met ingang van 1 september 2021 beëindigd. Op 25 augustus 2018 heeft eiseres een WW-uitkering aangevraagd.
Het primaire besluit
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres met ingang van 1 november 2021 een WW-uitkering toegekend, omdat het dienstverband van eiseres is beëindigd per 1 september 2021. Dat betekent dat het dienstverband is beëindigd vóór de opzegtermijn die voor eiseres geldt. Omdat er tot en met 31 oktober 2021 een opzegtermijn had moeten gelden, kan eiseres tot en met die datum geen uitkering krijgen.
Het bestreden besluit
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het dienstverband per 1 september 2021 met wederzijds goedvinden is beëindigd. Dit staat in de vaststellingsovereenkomst die op 9 augustus 2021 door eiseres en werkgever is ondertekend. Dit is de datum van opzegging. Opzegging geschiedt tegen het einde van de maand. De werkgever had een opzegtermijn van twee maanden in acht moeten nemen omdat eiseres meer dan vijf jaar in dienst was bij de werkgever. Het dienstverband had dus per 1 november 2021 beëindigd moeten worden. In de Werkloosheidswet is bepaald dat er geen recht op WW-uitkering is zolang de geldende opzegtermijn niet is verstreken. Daarom kan eiseres volgens verweerder geen WW-uitkering toegekend worden over de periode van 1 september 2021 tot en met 31 oktober 2021. De door eiseres aangevoerde reden dat de werkgever geen persoonsgebonden budget (pgb) meer kreeg zodat de werkgever eiseres geen salaris meer kon betalen, wat daar ook van zij, maakt dit volgens verweerder niet anders.
Het standpunt van eiseres
4. Eiseres voert in beroep aan dat zij gedwongen werd om akkoord te gaan met beëindiging van het dienstverband voor het verstrijken van de geldende opzegtermijn omdat het pgb-budget van de werkgever was geëindigd waardoor die het salaris niet meer kon betalen. Volgens eiseres wegen de nadelige gevolgen van het besluit voor haar onevenredig zwaar in verhouding tot de met het besluit te dienen doel en heeft daarom geen correcte belangenafweging plaatsgevonden. Volgens eiseres is het bestreden besluit in strijd met het evenredigheids-, zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
De wet
5.1.
In artikel 19, derde lid, van de WW is bepaald dat geen recht op uitkering heeft de werknemer zolang de rechtens geldende opzegtermijn niet is verstreken en de arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging of doordat daarover schriftelijk overeenstemming is bereikt. Onder de rechtens geldende opzegtermijn wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) of een overeenkomstige bepaling van soortgelijke regeling ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. In geval de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, geldt de in de vorige zin genoemde opzegtermijn voor de werkgever. Als datum waarop de dienstbetrekking wordt geacht te zijn opgezegd, geldt de datum waarop:
a. de beëindiging schriftelijk is overeengekomen; of
b. de werkgever of de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
5.2.
Op grond van artikel 7:672, eerste lid, van het BW geschiedt opzegging tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen.
Op grond van artikel 7:672, tweede lid, onder b, van het BW is de opzegtermijn voor de werkgever afhankelijk van de duur van de arbeidsovereenkomst en is bij een arbeidsovereenkomst van vijf jaar of langer, maar korter dan tien jaar, sprake van een opzegtermijn van twee maanden.
5.3.
Op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

De beoordeling

6. Niet in geschil is dat tussen eiseres en de werkgever een opzegtermijn van twee maanden geldt. Evenmin is in geschil dat eiseres en de werkgever op 9 augustus 2021 de vaststellingsovereenkomst hebben ondertekend en dat op grond van artikel 19, derde lid, aanhef en onder a, van de WW per het einde van de maand augustus 2021 de fictieve opzegtermijn is aangevangen. De opzegtermijn liep daarom tot 1 november 2021.
7. De rechtbank ziet in de door eiseres genoemde omstandigheden geen aanknopingspunten om te oordelen dat er sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen vinden dat de omstandigheid dat eiseres akkoord is gegaan met beëindiging van het dienstverband vóór het verstrijken van de geldende opzegtermijn omdat het pgb van de werkgever was geëindigd waardoor die het salaris niet meer kon betalen, geen reden is om haar vóór het verstrijken van de opzegtermijn een WW-uitkering te verstrekken.
8. Er is geen reden om te oordelen dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheids- of het motiveringsbeginsel is genomen.
9. Gelet op het bovenstaande bestond er op 1 september 2021 nog geen recht op een WW-uitkering. Verweerder heeft de WW-uitkering terecht per 1 november 2021 toegekend.

Conclusie

10. De slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.W. Geerts, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 november 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.