ECLI:NL:RBROT:2022:11989

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
10090037
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens winkeldiefstal en verjaring

In deze zaak heeft de Stichting ServiceOrganisatie Directe Aansprakelijkstelling (SODA) een vordering ingesteld tegen [gedaagde01] en [gedaagde02] wegens schadevergoeding ten gevolge van winkeldiefstal. De diefstal vond plaats op 19 april 2017, waarbij SODA namens [naam supermarkt01] een schadebedrag van € 181,00 vorderde, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten. De gedaagden hebben de diefstal erkend, maar betwistten de hoogte van de schade en stelden dat de vordering verjaard was. De kantonrechter heeft de verjaring beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek. SODA stelde dat de verjaring was gestuit door aanmaningen, maar de gedaagden betwistten de ontvangst van deze aanmaningen. De rechter oordeelde dat SODA niet voldoende had aangetoond dat de gedaagden de aanmaningen hadden ontvangen. Hierdoor werd vastgesteld dat de vordering was verjaard op 19 april 2022. De kantonrechter wees de vordering van SODA af en veroordeelde SODA in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10090037 / CV EXPL 22-27765
datum uitspraak: 16 december 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
Stichting ServiceOrganisatie Directe Aansprakelijkstelling (SODA),voorheen genaamd
Stichting OverlastDonatie Amsterdam (SODA)
vestigingsplaats: Amersfoort,
eiseres,
gemachtigde: [naam01] ,
tegen

1..[gedaagde01] ,

woonplaats: [woonplaats01] ,
die zelf procedeert.

2..[gedaagde02] ,

woonplaats: [woonplaats02] ,
gedaagde,
gemachtigde: [naam02] .
De partijen worden hierna ‘SODA’ en ‘ [gedaagde01] ’ en ‘ [gedaagde02] ’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 31 augustus 2022, met bijlagen;
  • de dagvaarding van 1 september 2022, met bijlagen;
  • de aantekeningen van de griffier van het op de rolzitting van 22 september 2022 door en namens [gedaagde01] en [gedaagde02] gegeven mondelinge antwoord;
  • de repliek, met bijlagen;
  • de schriftelijke reactie van 13 november 2022 van de gemachtigde van [gedaagde02] ;

2..De feiten

2.1.
SODA is een onderneming die zich toelegt op het verrichten van diensten tot het beperken van schade ten gevolge van onder meer wanprestatie en onrechtmatige gedragingen ten behoeve van winkeliers, verzekeraars, het openbaar vervoer en pomphouders. SODA staat onder toezicht van de landelijke stichting Directe Aansprakelijkstelling Aan Daders (DAAD).
2.2.
In de Raad van Toezicht van stichting DAAD functioneren als toezichthouder, VNO-NCW/MKB Nederland, het Verbond van Verzekeraars en de Politie. De Raad van Toezicht wordt ambtelijk ondersteund door het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
2.3.
[naam supermarkt01] heeft SODA gemachtigd tot het verhalen van de schade die zij ondervindt ten gevolge van de winkeldiefstal die [gedaagde01] en [gedaagde02] op 19 april 2017 hebben gepleegd.
2.4.
SODA heeft [gedaagde01] en [gedaagde02] bij brief van 24 april 2017 aansprakelijk gesteld voor de schade van [naam supermarkt01] en hen verzocht € 181,00 te betalen aan SODA. Op 12 mei 2017 en 30 mei 2017 is een herinnering gestuurd. Bij brief van 29 juni 2019 zijn [gedaagde01] en [gedaagde02] door de incassogemachtigde van SODA gesommeerd tot betaling. Bij brief van 15 februari 2021 is een laatste herinnering gestuurd aan [gedaagde01] en [gedaagde02] .

3..Het geschil

3.1.
SODA eist samengevat:
  • [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk te veroordelen aan haar te betalen € 239,18 met rente;
  • [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het bedrag dat wordt geëist, bestaat uit de hoofdsom van € 181,00, rente van € 18,18 (berekend tot en met 1 september 2022) en buitengerechtelijke kosten van € 40,00.
3.2.
SODA stelt daartoe dat [gedaagde01] en [gedaagde02] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [naam supermarkt01] door winkeldiefstal te plegen en dat [naam supermarkt01] daardoor minimaal een standaardbedrag van € 181,00 aan schade heeft geleden. Dit bedrag is vastgesteld op basis van een rapport van [bedrijf01] te [plaats01] , waarin het bedrag van € 181,00 wordt gekwalificeerd als proportioneel en juridisch houdbaar. Daarnaast hangen in de winkel waarschuwingen waarop staat dat er in geval van diefstal een bedrag van € 181,00 wordt gevorderd van de winkeldief, onder andere met de tekst “Dieven betalen € 181,00 schadevergoeding voor oponthoud en overlast!”.
3.3.
[gedaagde01] en [gedaagde02] betwisten niet dat zij uit een filiaal van [naam supermarkt01] goederen hebben gestolen. Namens [gedaagde01] en [gedaagde02] is aangevoerd dat het echter ging om een diefstal van een snoepje van € 1,80 door twee meisjes met een verstandelijke beperking. Het bedrag van 181,- staat daartoe niet goed in verhouding en is daarom onterecht. Zij betwisten ook dat zij de aanmaningen hebben ontvangen en waren dus niet eerder dan bij dagvaarding op de hoogte van de vordering. De vordering zou bovendien verjaard kunnen zijn.

4..De beoordeling

Verjaring

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde01] en [gedaagde02] komt er op neer dat de vordering van SODA is verjaard. SODA heeft het beroep op verjaring gemotiveerd betwist.
4.2.
Ten aanzien van een vordering ingesteld uit hoofde van onrechtmatige daad bepaalt artikel 3:310 lid 1 BW dat deze verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De verjaring kan onder meer worden gestuit door een daad van rechtsvervolging (artikel 3:316 BW) en door een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW).
4.3.
SODA stelt de verjaring te hebben gestuit en heeft in dat kader onder meer aanmaningen van 24 april 2017, 12 mei 2017 en 30 mei 2017 overgelegd. Zij verwijst ook naar de sommaties van 29 juli 2017 en 15 februari 2021 van de gemachtigde van SODA. [gedaagde01] en [gedaagde02] betwisten de ontvangst van de aanmaningen, zodat zij pas bij dagvaarding op de hoogte zijn geraakt van onderhavige vordering.
4.4.
Met toepassing van de zogenoemde ontvangsttheorie, zoals opgenomen in art. 3:37 lid 3 BW, heeft een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring alleen werking wanneer vast staat dat die verklaring de betrokken persoon ook daadwerkelijk heeft bereikt. Indien de ontvangst van de verklaring wordt betwist dient de afzender feiten of omstandigheden te stellen – en zo nodig te bewijzen – waaruit volgt dat de verklaring door haar is verzonden naar een adres waarvan zij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar kon worden bereikt en dat de verklaring is aangekomen.
4.5.
Tussen partijen staat vast dat de correspondentie is gezonden naar een adres van [gedaagde01] en een adres van [gedaagde02] waarvan SODA redelijkerwijs mocht aannemen dat zij daar konden worden bereikt, zij het dat SODA de brief van 15 februari 2021 heeft geadresseerd aan het huidige adres van [gedaagde02] , terwijl SODA bij repliek stelt dat [gedaagde02] pas op 23 augustus 2022 is ingeschreven op dat adres. De gemachtigde van [gedaagde02] – die al geruime tijd de post van [gedaagde02] behandelt – verklaart bij schriftelijke reactie van 13 november 2022 de brieven van SODA en haar gemachtigde evenmin eerder ontvangen of gezien te hebben dan bij dagvaarding. Zou zij die brieven wel hebben ontvangen, dan had zij zeker actie ondernomen. Het had op de weg van SODA gelegen te onderbouwen dat [gedaagde01] en [gedaagde02] haar brieven daadwerkelijk hebben ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat de brieven door SODA aangetekend (met handtekening retour) zijn verstuurd of dat op een andere wijze kan worden vastgesteld dat [gedaagde01] en [gedaagde02] de brieven werkelijk hebben ontvangen.
4.6.
Gelet op het voorgaande, moet het ervoor gehouden worden dat de brieven uit 2017 en 2021 niet zijn ontvangen door [gedaagde01] en [gedaagde02] , zodat SODA de verjaring van haar vordering voor het eerst bij dagvaarding van 31 augustus 2022 respectievelijk 1 september 2022 heeft gestuit. In dit geval valt het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn samen met de datum van de diefstal, te weten 19 april 2017, nu vast staat dat [naam supermarkt01] als benadeelde op die datum bekend is geworden met de schade en met de daarvoor aansprakelijke personen (artikel 3:310 lid 1 BW). Dit heeft tot gevolg dat de vordering is verjaard op 19 april 2022.
4.7.
Op grond van het voorgaande is het beroep op verjaring gegrond. De vordering wordt daarom afgewezen.
Proceskosten
4.8.
SODA zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde01] en [gedaagde02] .
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.9.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt SODA in de proceskosten die aan de zijde van [gedaagde01] en [gedaagde02] tot op heden begroot worden op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. D.L. Spierings en in het openbaar uitgesproken.
50724