ECLI:NL:RBROT:2022:12143

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 november 2022
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
ROT 21/1158
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan slachthuis wegens ontbreken getuigschrift vakbekwaamheid en overtredingen dierenwelzijnsregels

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 november 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een slachthuis (eiseres) en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder). De zaak betreft de oplegging van een boete van € 7.500,- aan eiseres omdat een medewerker niet beschikte over een getuigschrift van vakbekwaamheid voor het verrichten van slachthandelingen. Eiseres had de verplichting om ervoor te zorgen dat al haar medewerkers die dieren aanhaken, over een geldig getuigschrift beschikken. De rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om de boete op te leggen, gezien de overtredingen van de artikelen 7, tweede lid en 3, eerste lid van Verordening (EG) nr. 1099/2009. De boete werd verhoogd wegens recidive, aangezien eiseres eerder al boetes had ontvangen voor soortgelijke overtredingen.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, maar de boete gematigd tot € 6.375,- vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Eiseres had aangevoerd dat de boete onevenredig hoog was en dat er geen causaal verband was tussen het ontbreken van het getuigschrift en de geconstateerde overtredingen. De rechtbank oordeelde echter dat de risico's voor het dierenwelzijn niet verwaarloosbaar waren en dat eiseres verantwoordelijk was voor het waarborgen van de vakbekwaamheid van haar medewerkers. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eerdere boetes van verweerder terecht waren opgelegd en dat de verhoging van de boete in verband met recidive gerechtvaardigd was. Uiteindelijk werd de hoogte van de boete vastgesteld op € 6.375,- en werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1158

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 november 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], uit [plaatsnaam], eiseres

(gemachtigde: mr. E. Dans),
en

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Kool).

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 7.500,- omdat zij volgens verweerder bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften heeft overtreden.
Bij besluit van 20 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de boete met 10% gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2022. Namens eiseres is verschenen [naam 1], bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is namens verweerder verschenen [naam 2], toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen gegevens te verstrekken over mogelijke eerdere waarschuwingen en boetes. Bij brief van
7 juni 2022 heeft verweerder nadere informatie verstrekt. Eiseres heeft daarop gereageerd bij brief 20 juli 2022. De rechtbank heeft verweerder bij brief van 21 juli 2022 in de gelegenheid gesteld om te reageren op de reactie van eiseres van 20 juli 2022. Verweerder heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Nadat partijen niet binnen de daarvoor gestelde termijn hebben bericht dat zij een nadere zitting wensen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In het rapport van bevindingen van 19 februari 2019 heeft een toezichthouder van de NVWA gerapporteerd dat hij zich op 17 oktober 2018 omstreeks 14:35 uur naar aanleiding van een regulier toezicht bevond bij het slachthuis van eiseres te Zevenhuizen. In het rapport heeft de toezichthouder, voor zover hier van belang, het volgende beschreven:
“Ik bevond mij in de aanvoerhal bij het gedeelte waar de kuikens vanuit een transportcontainer op een ronddraaiende schijf vallen (carrousel) en waar de dieren handmatig worden aangehangen aan de slachtlijn, zodat ze op de kop hangend in het elektrische waterbad getransporteerd worden. Ik zag dat in de twee minuten waarin ik dit proces beoordeelde, ca. 500 kuikens vanuit de transporttunnel op de carrousel vielen. Deze hoeveelheid is passend en normaal bij de bandsnelheid van 13500 kuikens per uur.
Daar zag ik dat kuikens die nog in de carrousel zaten werden bedolven onder kuikens die vanuit de transporttunnel op de carrousel vielen. 4 kuikens, die in de carrousel op hun rug terecht kwamen bij het verplaatsen, hadden daarbij geen mogelijkheid zich op te richten en konden niet meer opstaan. Deze 4 kuikens werden bij de hernieuwde passage van de aanvoertunnel bedolven onder de nieuw aangevoerde kuikens, die op de reeds op de rug liggende kuikens vielen.
Uit mijn ervaring en kennis als dierenarts weet ik dat een kuiken wat op de rug ligt lijdt. Op de rug liggende kuikens kunnen moeilijk ademen doordat een kuiken geen middenrif heeft en hierdoor alle organen op de luchtzak drukken. Deze situatie wordt verergerd door de soortgenoten die op de borst van de rugliggers belanden. Deze situatie dient spoedig te worden beëindigd en de toevoer van nieuwe kuikens dient onderbroken te worden zodat de rugliggers uit de situatie bevrijd kunnen worden.
Uit containers gelost levend pluimvee werd bij het verplaatsen niet beschermd tegen elke vermijdbare vorm van lijden.
De medewerker, [naam 3], die op het moment van de constatering de snelheidshendel bediende en de aanvoer van nieuwe kuikens op het carrousel limiteerde was ingeschreven voor een training en examen dierwelzijn bij SVO (zie Aanmeldformulier Training en examen Dierwelzijn). De datum van inschrijving was op 14-06-2018. Het bedienen van de snelheidshendel is een handeling die wordt verricht in het kader van het aanhaken van levende dieren. Gezien deze hanger een dubbele taak heeft, namelijk het aanhangen van kuikens alsook het met de knie bedienen van de aanvoer op het carrousel, dient de medewerker in het bezit te zijn van een getuigschrift.
Na het inschrijven had de medewerker een voorlopig getuigschrift van vakbekwaamheid van 3 maanden, welke eindigde op 14-09-2018. De bevindingen werden op 17-10-2018 waargenomen, dit was ruim 4 maanden na inschrijving. Het bedrijf Clazing kon op het moment van constatering geen geldig getuigschrift overleggen. Enkel het bijgevoegde inschrijfbewijs kon worden overlegd.
Ik stelde vast dat de medewerker niet beschikte over een (voorlopig) getuigschrift van vakbekwaamheid. In overleg met de exploitant van het slachthuis stelde ik vast dat er personeel zonder getuigschrift van vakbekwaamheid was ingezet voor het doden van slachtdieren of verrichten van ermee verband houdende activiteiten.
[…]
Ik bracht [naam 4], als bedrijfsleider van [naam eiseres], van mijn bevindingen op de hoogte. Ik zegde een rapport van bevindingen aan via het e-mailadres [e-mailadres] (zie bijlage).
[…]
[naam 4] zei dat hij een mailbericht met de aanzegging zou verwachten met mijn bevindingen en de aankondiging van een rapport van bevindingen. Ik deelde [naam 4] per mail mede dat er naar aanleiding van mijn bevindingen een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Ik stelde hem in de gelegenheid een verklaring te laten opnemen in mijn rapport. Maar dat hij ingevolge het bepaalde in artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht niet tot antwoorden verplicht was. Hij gaf aan de volgende dag, donderdag 18-10-2018 voor 21:00 via de mail te willen reageren en anders geen verklaring te willen afgeven. Op 18-10-2018 ontving ik via de mail volgende verklaring:
‘Naar aanleiding van het geconstateerde zullen wij de hangers gaan aanspreken op de te volle carrousel. De medewerkers zullen wel de kuikens direct ophangen. Uiteraard zal daar ook in meegenomen worden dat de rugliggers omgedraaid of opgepakt dienen te worden. Een dood kuiken twee keer langs de laatste aanhanger lijkt zover wij kunnen inschatten geen probleem.’
2. Op basis van het rapport van bevindingen heeft verweerder bij het primaire besluit aan eiseres een boete opgelegd van in totaal € 7.500,- voor de volgende beboetbare feiten:
1) de bedrijfsexploitant ziet er niet op toe dat de slachtactiviteit genoemd onder sub e uitsluitend wordt verricht door personen die beschikken over een getuigschrift van vakbekwaamheid voor dergelijke activiteiten overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1099/2009. Volgens verweerder is dit een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in verbinding met artikel 5.8, van de Regeling houders van dieren, in verbinding met artikel 7, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1099/2009. Voor dit feit geldt een verhoogd boetebedrag van € 7.500,- wegens recidive.
2) bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten werd er niet voor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden werd bespaard. Volgens verweerder is dit een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in verbinding met artikel 5.8, van de Regeling houders van dieren, in verbinding met artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1099/2009. Voor dit feit geldt een boetebedrag van
€ 2.500,- wegens recidive.
Bij de vaststelling van de hoogte van de boete heeft verweerder rekening gehouden met een dusdanige samenhang tussen beide feiten dat voor deze overtredingen tezamen slechts eenmaal een boetebedrag is vastgesteld. Dat is het boetebedrag dat behoort bij het beboetbare feit 1.
2.1.
Met het bestreden besluit heeft verweerder deze beslissing gehandhaafd, maar de boete met 10% gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn en de hoogte van de boete vastgesteld op 6.750,-.
3. Eiseres heeft het eerste feit (de betreffende medewerker beschikte niet over een getuigschrift van vakbekwaamheid) niet betwist. Over het tweede feit heeft eiseres aangevoerd dat er geen sprake is van een overtreding van artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1099/2009. Dit geldt voor de vaststelling dat vier kuikens op de rug lagen (rugliggers) en dat er kuikens op elkaar terecht kwamen (stapelen). Eiseres heeft verwezen naar wat zij in beroep daarover heeft aangevoerd in ROT 20/533 en in hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb).
3.1.
Verweerder heeft eiseres verweten dat zij in strijd met artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1099/2009 er niet voor heeft gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard. Dit verwijt heeft verweerder gebaseerd op het rapport van de bevindingen waarin is beschreven dat vier kuikens die nog in de carrousel zaten werden bedolven door kuikens die vanuit de transporttunnel op de carrousel vielen. Daardoor konden de vier kuikens zich niet oprichten en niet meer opstaan. In het rapport van bevindingen heeft de toezichthouder toegelicht dat kuikens die op hun rug liggen moeilijk kunnen ademen en dat de situatie wordt verergerd als er andere kuikens op de borst van de rugliggers terechtkomen.
3.2.
Eiseres betwist niet dat er sprake was van rugliggers en dat er andere kuikens op deze rugliggers zijn gevallen. Volgens eiseres leveren deze feiten echter geen overtreding op. Eiseres heeft verwezen naar wat zij daarover in het hoger-beroepschrift in een soortgelijke zaak heeft aangevoerd. In het hoger-beroepschrift van 17 augustus 2021 heeft eiseres naar voren gebracht dat zij een standaardwerkwijze “RP07 Levende aanvoer en ontvangst” hanteert waarin is beschreven hoe gehandeld moet worden bij de aanvoer en ontvangst van de kuikens. In deze standaardwerkwijze staat dat er incidenteel kuikens op hun rug terecht kunnen komen. Dit is volgens eiseres onvermijdelijk omdat de kuikens vanaf een lopende band in de carrousel terecht komen en ook omdat het niet altijd goed zichtbaar is, aangezien kuikens de vleugels soms over elkaar heen hebben. In de standaardwerkwijze staat volgens eiseres ook dat er kuikens op elkaar terecht kunnen komen (stapelen) en dat dit tot een minimum moet worden beperkt, maar er is geen nultolerantienorm in de werkwijze opgenomen, omdat stapelen niet altijd vermijdbaar is. Verweerder is met de standaardwerkwijze van eiseres bekend, maar heeft eiseres niet gelast om haar werkwijze aan te passen, aldus eiseres.
3.3.
In de procedure waarnaar eiseres heeft verwezen (ROT 20/533) heeft de rechtbank op 26 april 2021 uitspraak gedaan. In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat er niet voor is gezorgd dat de kuikens elke vermijdbare vorm van pijn, spanning en lijden wordt bespaard. In die zaak was de situatie aan de orde dat er kuikens in de carrousel op hun rug kwamen te liggen en andere kuikens op hen terecht waren gekomen. De rechtbank ziet thans geen aanleiding van deze uitspraak af te wijken in afwachting van het hoger beroep dat eiseres op 17 augustus 2021 tegen die uitspraak heeft ingesteld.
3.4.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht op basis van het rapport van bevindingen heeft vastgesteld dat eiseres zowel artikel 7, tweede lid, als artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1099/2009 heeft overtreden. Verweerder was daarom bevoegd eiseres voor beide overtredingen een boete op te leggen.
4. Eiseres heeft aangevoerd dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat de betreffende medewerker niet beschikte over een getuigschrift van vakbekwaamheid voor slachtactiviteiten. SVO is de enige opleidingsorganisatie in Nederland die de betreffende opleiding aanbiedt om een getuigschrift van vakbekwaamheid te krijgen. De betreffende opleiding wordt echter dusdanig weinig aangeboden dat het onmogelijk is om nieuw personeel binnen de voorgeschreven drie maanden op te leiden. Bovendien was de betreffende medewerker intern opgeleid en beschikte hij over de nodige werkervaring om de betreffende werkzaamheden te kunnen verrichten, aldus eiseres.
4.1.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiseres niet met stukken heeft onderbouwd dat SVO in de periode tussen 14 augustus 2018 (datum van inschrijving voor de opleiding) en 17 oktober 2018 (datum van inspectie) geen opleidingen aanbood of kon aanbieden. Dat blijkt niet uit de overgelegde e-mailcorrespondentie tussen eiseres en SVO. Daaruit blijkt dat er onderling moet worden afgestemd wanneer de cursus gegeven kan worden, maar daaruit blijkt niet dat het niet mogelijk is geweest om in de betreffende periode een cursus aan te bieden. Maar ook als het zo zou zijn dat SVO de cursus (te) weinig zou aanbieden, ontslaat dit eiseres niet van haar verplichting om ervoor te zorgen dat haar medewerkers over een getuigschrift van vakbekwaamheid voor slachtactiviteiten beschikken.
4.2.
De stelling van eiseres dat haar medewerker ervaring had met het werk en dat werk gezien zijn ervaring goed deed, kan haar niet baten. Uit artikel 7 in verbinding met artikel 21, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1099/2009 volgt dat een medewerker die beschikt over een voorlopig getuigschrift gedurende drie maanden de werkzaamheden mag verrichten onder rechtstreekse supervisie van een medewerker die in het bezit is van een getuigschrift voor vakbekwaamheid en dat de betreffende medewerker na die drie maanden zelf dient te beschikken over een getuigschrift van vakbekwaamheid om de werkzaamheden te mogen uitoefenen. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat eiseres ervoor dient te zorgen dat alle medewerkers die dieren aanhaken een getuigschrift van vakbekwaamheid hebben en er ook voor had kunnen kiezen haar medewerker andere werkzaamheden te laten verrichten in afwachting van het volgen van de opleiding en het verkrijgen van het getuigschrift.
4.3.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het eerste feit aan eiseres kan worden verweten, zodat verweerder voor dat feit terecht een boete heeft opgelegd.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat de boete is opgelegd in strijd met het Interventiebeleid Doden van gehouden dieren (IB02-SPEC72, versie 4) dat gold tot 1 december 2019. Op grond van dit beleid kan pas een boete worden opgelegd nadat er eerst twee keer is gewaarschuwd. Volgens eiseres valt onderhavige overtreding hooguit als een klasse C-overtreding aan te merken en bij een klasse C-overtreding kan pas een boete worden opgelegd nadat twee keer is gewaarschuwd, aldus eiseres.
5.1.
Zoals verweerder in het verweerschrift en in de nadere toelichting van 7 juli 2022 heeft uiteengezet, wordt op grond van het Algemeen interventiebeleid bij bedrijven met permanent toezicht in geval van een herhaalde klasse C-overtreding eerst twee keer schriftelijk gewaarschuwd voordat een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Onder herhaalde overtreding wordt verstaan een overtreding van wetgeving binnen eenzelfde toezichtdomein of een overtreding van verschillende wetten die hetzelfde doel hebben, waarvoor tegen de overtreder in de daaraan voorafgaande periode van drie jaar reeds een interventie werd toegepast. Wanneer na de tweede waarschuwing binnen drie jaar wederom sprake is van een overtreding binnen hetzelfde toezichtdomein wordt een boete opgelegd. Alleen wanneer in die drie jaar na de schriftelijke waarschuwing geen enkele interventie wordt toegepast kan de overtreder weer een schriftelijke waarschuwing krijgen in plaats van een bestuurlijke boete, aldus verweerder.
5.2.
Verweerder heeft bij besluiten van 16 september 2016, 16 juni 2017 en 4 mei 2018 aan eiseres boetes opgelegd wegens soortgelijke overtredingen binnen hetzelfde toezichtdomein. Deze boetes, die aan onderhavige boete ten grondslag zijn gelegd, zijn onherroepelijk geworden. De stelling van eiseres dat die besluiten onmiskenbaar onjuist zijn en die boetes onmiskenbaar ten onrechte zijn opgelegd, omdat eiseres in de periode van drie jaar voorafgaand aan de boete van 16 september 2016 niet twee zou zijn gewaarschuwd, laat de rechtbank in het midden. Dit staat in deze zaak niet ter beoordeling van de rechtbank. Nu die boetes in rechte vaststaan en er gelet op de aan eiseres opgelegde boetes van
16 juni 2017 en 4 mei 2018 sprake is van een herhaalde overtreding, heeft verweerder in dit geval eiseres een bestuurlijke boete kunnen opleggen, zonder daarvoor eerst een waarschuwing te geven.
6. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de opgelegde boete van € 7.500,- euro onevenredig hoog is. De boete dient volgens eiseres op grond van artikel 2.3 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren te worden gehalveerd, omdat er geen sprake is geweest van meer dan geringe gevolgen voor het dierenwelzijn als gevolg van het niet beschikken over een getuigschrift van vakbekwaamheid. Er is slechts sprake van een administratieve overtreding, aldus eiseres. Dat is vastgesteld dat vier kuikens in de carrousel op hun rug lagen, maakt dat volgens eiseres niet anders. Daarbij heeft eiseres er op gewezen dat er bij het CBb een hoger-beroepsprocedure aanhangig is over de vraag of in dat geval sprake is van een overtreding. Het is volgens eiseres onredelijk om een verhoogde boete op te leggen alleen omdat de geldigheid van het voorlopig getuigschrift was verstreken. De medewerker is immers intern opgeleid en beschikte over de vereiste kennis en ervaring om de werkzaamheden te kunnen uitvoeren. Bovendien is er geen causaal verband tussen de rugliggers en het ontbreken van een getuigschrift voor vakbekwaamheid. Daarbij heeft eiseres er op gewezen dat het bedienen van de snelheidshendel van de carrousel geen onderdeel is van het opleidingsprogramma voor het getuigschrift en ook geen onderdeel is van het examen. Verder is er volgens eiseres reden om de boete te matigen omdat de medewerker reeds was ingeschreven voor de opleiding, maar de opleider hem geen opleiding heeft kunnen aanbieden, omdat de opleider de betreffende opleiding niet regelmatig aanbiedt. Wanneer de opleider de betreffende opleiding aanbiedt heeft eiseres niet in de hand. Dat de medewerker niet beschikte over een getuigschrift van vakbekwaamheid kan haar dan ook niet worden verweten, aldus eiseres. Eiseres heeft daarnaast aangevoerd dat verweerder de eerdere aan eiseres opgelegde boetes van 16 september 2016, 16 juni 2017 en 4 mei 2018 niet ten grondslag heeft mogen leggen aan de verhoging in verband met recidive, omdat de eerste boete gelet op het interventiebeleid niet had mogen worden opgelegd. De opvolgende boetes zijn daarom ten onrechte daarmee verhoogd, aldus eiseres.
6.1.
Wat de hoogte van de opgelegde boete betreft is er sprake van samenhang tussen de beide feiten. Beide feiten zijn tijdens één inspectie geconstateerd waarbij verweerder voor beide feiten één boetebedrag heeft vastgesteld. In dit geval is dat het boetebedrag dat is opgelegd voor het niet beschikken van een getuigschrift voor vakbekwaamheid. Uit de bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren volgt dat voor die overtreding (artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren waarin wordt verwezen naar artikel 7, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1099/2009) een boete van de derde categorie kan worden opgelegd, te weten € 2.500,-. Verweerder heeft het boetebedrag van € 2.500,- verhoogd tot € 7.500,- omdat sprake is van recidive. Deze verhoging is in overeenstemming met artikel 2.5, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren waarin is bepaald dat, indien ten tijde van het begaan van een overtreding nog geen vijf jaren zijn verstreken sinds een eerder aan de overtreder opgelegde bestuurlijke boete voor eenzelfde overtreding onherroepelijk is geworden, de bestuurlijke boete gelijk is aan de som van de voor de overtreding op te leggen bestuurlijke boete en de voor die eerdere overtreding opgelegde bestuurlijke boete. Gelet op deze bepaling heeft verweerder in geval van recidive geen andere mogelijkheid dan de boete te verhogen met de voor de eerdere overtreding opgelegde bestuurlijke boete. Aan de verhoging in verband met recidive heeft verweerder een eerder boetebesluit van 4 mei 2018 ten grondslag gelegd waarbij aan eiseres een boete is opgelegd van € 5.000,- voor overtreding van artikel 7, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1099/2009. Het boetebesluit van 4 mei 2018 betreft een boete die eveneens wegens recidive is verhoogd in verband met een boete van 16 juni 2017. De stelling van eiseres dat verweerder deze boetes niet ten grondslag heeft mogen leggen aan onderhavige verhoging omdat de eerste boete waarop de eerdere verhogingen zijn gebaseerd volgens het interventiebeleid niet had mogen worden opgelegd, treft geen doel. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor reeds onder 5.2. is overwogen. Bovendien heeft de wetgever er nadrukkelijk voor gekozen om herhaling van een overtreding zwaarder te bestraffen door het boetebedrag te verhogen. De verhoging van de boete in dit geval acht de rechtbank ook niet onredelijk of onevenredig.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in deze boetezaak terecht geen reden gezien om de boete op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren te halveren. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van geringe of ontbrekende risico’s of gevolgen van de overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu. De toezichthouder heeft vastgesteld dat de betreffende medewerker aan het werk was en met een hendel de snelheid van de carrousel moest bedienen, terwijl hij niet beschikte over het door de verordening vereiste getuigschrift van vakbekwaamheid. Zoals verweerder heeft toegelicht, brengt het niet beschikken over een getuigschrift van vakbekwaamheid de nodige risico’s met zich mee voor het dierenwelzijn. Het getuigschrift dient er immers voor om te waarborgen dat medewerkers over de vereiste kennis en bekwaamheid beschikken voor het werken met dieren om dierenwelzijnsproblemen te voorkomen. Verweerder heeft er in dit verband ook op kunnen wijzen dat de toezichthouder daadwerkelijk heeft vastgesteld dat er op dat moment problemen met het dierenwelzijn waren. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat, hoewel niet vaststaat dat dit specifiek te wijten was aan de betreffende medewerker, van een gering risico voor het dierenwelzijn bij het ontbreken van een getuigschrift voor vakbekwaamheid geen sprake is. Dat de medewerker intern is opgeleid en zijn werk goed deed, zoals eiseres heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank verwijst naar hetgeen hierover reeds onder 4.2. is overwogen. Ook de stelling van eiseres dat zij afhankelijk is van het moment waarop de opleiding wordt aangeboden kan haar niet baten. De rechtbank verwijst naar hetgeen hierover reeds onder 4.1. is overwogen.
7. Eiseres heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de boete ten onrechte is opgelegd verzoekt eiseres haar een schadevergoeding toe te kennen. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de boete terecht is opgelegd dient de boete te worden gematigd. Verweerder heeft de boete in bezwaar reeds met 10% gematigd. Aangezien de redelijke termijn intussen met meer dan een jaar is overschreden, is een matiging van de boete met 15% op zijn plaats, aldus eiseres.
7.1.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:252, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2017:32) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen. Dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5% per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500,-.
7.2.
Voor zover een boete reeds is vervallen geschiedt compensatie in de vorm van een schadevergoeding zoals in niet punitieve zaken gebruikelijk is, namelijk € 500,- per half jaar overschrijding (zie ECLI:NL:CBB:2019:209). Nu verweerder de boete terecht heeft opgelegd, is van een reeds vervallen boete geen sprake en is er dan ook geen aanleiding voor toekenning van een schadevergoeding.
7.3.
Wel is er aanleiding voor matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn. In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van het voornemen op 4 juni 2019. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met ruim zeventien maanden overschreden. De rechtbank zal gelet op deze overschrijding de boete matigen met 15 % tot een bedrag van € 6.375,-.
7.4.
Uit al het voorgaande volgt dus dat verweerder de boete terecht heeft opgelegd, maar dat het boetebedrag wordt verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden.
7.5.
Omdat de rechtbank het boetebedrag verlaagt, wordt het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het primaire besluit herroepen. Het beroep is gegrond.
8. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte niet voor het nemen van het bestreden besluit op haar bezwaar heeft gehoord en, nadat eiseres op 23 februari 2021 alsnog is gehoord, ten onrechte geen nieuw besluit heeft genomen. Eiseres heeft de rechtbank verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen.
8.1.
Verweerder heeft erkend dat eiseres ten onrechte niet op haar bezwaar is gehoord voordat het bestreden besluit werd genomen. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu eiseres in de beroepsprocedure ruimschoots in de gelegenheid is gesteld haar standpunt naar voren te brengen en daarvan ook gebruik heeft gemaakt, zodat aannemelijk is dat eiseres niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht.
8.2.
Gelet op hetgeen onder 8.1 is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht en de proceskosten van eiseres door verweerder worden vergoed. Het door eiseres betaalde griffierecht bedraagt € 360,-. Daarnaast vindt een veroordeling plaats in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de behandeling van haar beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • herroept het primaire besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • stelt de hoogte van de boete vast op € 6.375,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres € 360,- aan griffierecht vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
25 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.