ECLI:NL:RBROT:2022:123

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
ROT 20/5732
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek om toekenning van een onregelmatigheidstoelage aan een ambtenaar op basis van incidentele opleidingsuren

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, werkzaam als ambulant inspecteur bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiseres had verzocht om toekenning van een onregelmatigheidstoelage (ORT) voor opleidingsuren die zij had gevolgd op verschillende data in oktober en november 2019. De minister had dit verzoek afgewezen, met als argument dat de opleidingsuren incidenteel van aard zijn en niet binnen het arbeidspatroon van onregelmatige uren vallen waarvoor een ORT kan worden toegekend.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de regelgeving correct was toegepast door de minister. De rechtbank stelde vast dat de opleidingsuren van eiseres niet regelmatig of vrij regelmatig plaatsvonden, en dat de toekenning van een ORT voor deze uren niet gerechtvaardigd was. De rechtbank benadrukte dat het gelijkheidsbeginsel niet vereist dat fouten in de regelgeving bij de ene ambtenaar ook bij andere ambtenaren in gelijke situaties herhaald moeten worden.

Daarnaast werd het betoog van eiseres dat de minister in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld, verworpen. De rechtbank vond dat de motivering van de minister, hoewel summier, voldoende was om de afwijzing van het verzoek te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5732

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], uit [woonplaats eiseres], eiseres,

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Verschuren).

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2019 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om toekenning van een onregelmatigheidstoelage (ORT) afgewezen.
Bij besluit van 22 september 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 december 2021 op zitting behandeld, gelijktijdig met de zaak ROT 20/5775. Eiseres is verschenen, vergezeld door [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door een vervanger van zijn gemachtigde, mr. I.M. Schouten, en door [naam 2]

Overwegingen

1.1
Eiseres is als ambulant Inspecteur bij verweerders Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) werkzaam.
1.2
Eiseres heeft op 16 en 30 oktober 2019 en op 13, 19 en 27 november 2019 een opleiding gevolgd en heeft in dat verband om een ORT verzocht.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaren personeel SZW (BAC), het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de opleidingsuren van eiseres een incidenteel karakter hebben waardoor er over die uren geen aanspraak op een ORT bestaat.
Heeft verweerder de regelgeving onjuist toegepast?
3.1
Eiseres betoogt dat verweerder de regelgeving onjuist heeft toegepast door haar geen ORT toe te kennen.
3.2
De rechtbank overweegt dat met toepassing van artikel 17, eerste lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) aan een ambtenaar een ORT wordt toegekend als de ambtenaar regelmatig of vrij regelmatig op andere tijden dan op de dagen maandag tot en met vrijdag tussen 8 en 18 uur arbeid verricht. Dit is alleen anders als deze arbeid bij wijze van overwerk wordt verricht.
3.3
Uit deze omschrijving van artikel 17, eerste lid, van het BBRA kunnen de volgende twee vragen worden afgeleid die moeten worden beantwoord om voor een ORT in aanmerking te komen:
Is er sprake van een arbeidspatroon waarbij de ambtenaar (vrij) regelmatig op onregelmatige uren arbeid verricht?
Valt de arbeid die op onregelmatige uren is verricht binnen of buiten dat patroon?
3.4
Partijen zijn het met elkaar eens dat in de situatie van eiseres de eerste vraag positief moet worden beantwoord, zodat de rechtbank daar verder niet op ingaat. Partijen verschillen alleen van mening over de tweede vraag.
3.5
De rechtbank is van oordeel dat de opleidingsuren van eiseres geen arbeid is waarvoor verweerder een ORT moet toekennen en dat vraag 2 dus negatief moet worden beantwoord. Niet in geschil is dat het volgen van een opleiding slechts incidenteel plaatsvindt en niet volgens een vast patroon is gepland. Hieruit volgt dat niet wordt voldaan aan de eis van artikel 17, eerste lid, van het BBRA dat “onregelmatig of vrij regelmatig” op onregelmatige tijden arbeid is verricht.
Dit geldt ook als de opleidingsuren (toevallig) buiten de niet-reguliere arbeidstijden vallen. Dat eiseres (vrij) regelmatig voor ‘normale werkzaamheden’ zoals inspectie-werkzaamheden, overleggen, controles, verhoren en administratieve onderzoeken buiten de reguliere werktijden een ORT ontvangt, betekent dus niet dat haar ook voor de opleidingsuren een ORT moet worden toegekend. Een andere uitleg zou ook betekenen dat een ambtenaar met een ORT in een voordeligere situatie zou komen te verkeren dan een ambtenaar zonder ORT als zij beiden een of misschien wel dezelfde opleiding buiten de reguliere arbeidstijden zouden volgen. Een dergelijk onderscheid is niet te rijmen met het doel dat met de ORT wordt nagestreefd, namelijk het aantrekkelijker maken of belonen van het werken in onregelmatige diensten.
Hieruit volgt dat verweerder, nu hij voor “gewone” inspectiewerkzaamheden wel een ORT toekent wanneer deze werkzaamheden buiten de gewone werktijden worden verricht, niet verplicht is dit bij het volgen van een opleiding of een cursus ook te doen.
3.6
De door eiseres op zitting gegeven omschrijving van het begrip ‘arbeid’ in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW), leidt niet tot een andere conclusie.
Het begrip ‘arbeid’ is namelijk niet het onderscheidende criterium voor het wel of niet toekennen van een ORT. Van belang is of de arbeid in kwestie binnen of buiten het arbeids-patroon van onregelmatige uren valt en - zoals de rechtbank in 3.5 heeft uitgelegd - is dat voor de opleidingsuren niet het geval. Daarnaast was op het moment dat het primaire besluit werd genomen niet het BW maar het BBRA op de rechtspositie van eiseres van toepassing.
3.7
De door eiseres genoemde artikelen 3.2 en 7.1 van de collectieve arbeidsovereenkomst Rijk, leiden evenmin tot een andere conclusie. Ook in die artikelen wordt namelijk, net zoals in het BBRA, van een arbeidspatroon van werken in onregelmatige uren gesproken. Eiseres voert dus wel terecht aan dat die artikelen niet tot een wijziging ten opzichte van het BBRA hebben geleid, maar dit onderbouwt niet haar betoog dat verweerder de regelgeving uit het BBRA verkeerd heeft toegepast. Het is juist een bevestiging dat verweerder de regelgeving goed heeft toegepast.
Heeft verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld?
4.1
Eiseres betoogt dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door haar voor de opleiding HBO Bestrijding Mensenhandel geen ORT toe te kennen en haar collega wel.
4.2
Dit betoog slaagt niet. Verweerder erkent dat hij medewerkers over opleidingsuren een ORT heeft toegekend maar voert aan dat die toekenning op een foute toepassing van de regelgeving is gebaseerd. Dat verweerder dit terecht aanvoert, heeft de rechtbank onder 3.2 tot en met 3.7 al uitgelegd. Het gelijkheidsbeginsel gaat niet zo ver dat als de regelgeving bij de ene ambtenaar niet goed is toegepast, die fout ook bij andere collega’s in een gelijke situatie moet worden herhaald. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4053.
Heeft verweerder in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld?
5.1
Eiseres betoogt dat verweerder in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld.
5.2
Voor zover eiseres aanvoert dat verweerder niet heeft gemotiveerd wat er onder ‘(vrij) regelmatig op onregelmatige uren arbeid verrichten’ wordt verstaan en wat het verschil tussen de opleidingsuren en de ‘normale werkzaamheden’ is, slaagt het betoog niet. De rechtbank is van oordeel dat op de door eiseres genoemde punten het BAC-advies, dat verweerder als motivering aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, summier en ongenuanceerd is gemotiveerd en dit dus beter had gekund. Maar, zoals verweerder op zitting ook heeft aangevoerd, blijkt uit het advies wel voldoende de essentie dat de opleidingsuren van eiseres incidenteel van aard zijn en daarom niet binnen het arbeidspatroon van onregelmatige uren vallen waarin de ‘normale werkzaamheden’ wel vallen. De wat gebrekkige motivering is daarom onvoldoende voor het oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
5.3
Ook verder slaagt het betoog van eiseres niet. Voor zover in het bestreden besluit, door het overnemen van het BAC-advies, een onjuist datum is genoemd waarop eiseres met haar functie is begonnen of ten onrechte staat vermeld dat zij de opleiding Bestrijding Mensenhandel op eigen initiatief heeft gevolgd, is de rechtbank van oordeel dat dat als slordig moet worden aangemerkt. Zulke slordigheidjes zijn echter onvoldoende om te oordelen dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld en het bestreden besluit alleen op basis daarvan geen stand kan houden.
Conclusie
6.1
Het beroep is ongegrond.
6.2
Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiseres om schadevergoeding in de zin van artikel 8:88 van de Awb af en bestaat er voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van
mr.P.F.H.M. Terstegge, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2022.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.