ECLI:NL:RBROT:2022:1350

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
10/810416-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag en voorhanden hebben van een vuurwapen met afwijzing van jeugdstrafrecht en verwerping van noodweerexces

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De verdachte, geboren in 2002, was ten tijde van de zitting preventief gedetineerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 16 december 2020 in Vlaardingen met een vuurwapen een schot heeft gelost op het slachtoffer, dat hierop is overleden. De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en de verdachte vrijgesproken van moord en een ander feit, maar heeft de doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen bewezen verklaard. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 10 jaar geëist, maar de rechtbank heeft een gevangenisstraf van 5 jaar opgelegd, rekening houdend met de jeugdige leeftijd van de verdachte en het feit dat hij niet eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten. De rechtbank heeft het beroep op noodweerexces en putatief noodweer verworpen, omdat er geen sprake was van een noodweersituatie op het moment van het schot. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar is, gezien zijn licht verstandelijke beperking. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder een schadevergoeding aan de moeder van het slachtoffer voor affectieschade.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/810416-20
Datum uitspraak: 23 februari 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] 2002,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Dordrecht te Dordrecht,
raadsman mr. R. Feiner, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 9 februari 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. A. Ekiz heeft gevorderd:
  • vrijspraak van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord;
  • vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag, met uitzondering van het ten laste gelegde medeplegen, en bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde, eveneens met uitzondering van het ten laste gelegde medeplegen.
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar met aftrek van voorarrest.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.2.
Bewijsmotivering en bewezenverklaring
Op 16 december 2020 is [naam slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) om het leven gekomen bij een schietpartij op de kruising van de Groen van Prinstererstraat en Patrimoniumdwarsstraat te Vlaardingen. De verdachte heeft bekend dat hij toen en daar met een pistool een kogel heeft afgevuurd in de richting van het slachtoffer, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. Gelet hierop zullen de onder 1 ten laste gelegde doodslag en het onder 3 ten laste gelegde voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie bewezen worden verklaard.
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 16 december 2020 te Vlaardingen
opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte opzettelijk
met een vuurwapen een kogel afgevuurd op/in het lichaam van die [naam slachtoffer]
, ten gevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.
3.
hij op 16 december 2020 te Vlaardingen
een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens
en munitie, te weten
een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een
een pistool met bijbehorende munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de
Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die
wet, van de categorie III, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten en strafbaarheid verdachte.

Feit 1:Standpunt verdediging
Namens de verdachte is met betrekking tot feit 1 primair een beroep gedaan op noodweerexces en subsidiair op putatief noodweer, zodat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Aangevoerd is dat de vriend van de verdachte achtervolgd werd door het latere slachtoffer en dat deze laatste een mes bij zich droeg, waarmee hij de vriend van de verdachte wilde steken. De verdachte heeft door een hevige gemoedsbeweging die ontstond door de wederrechtelijke aanranding van het slachtoffer gedwaald ten aanzien van de vraag of nog sprake was van een onmiddellijke dreigende aanranding. Daarom is de verdachte niet strafbaar hoewel hij de grenzen der noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Inleiding
Bij de beoordeling van de verweren gaat de rechtbank op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 16 december 2020 omstreeks 20:02 uur wordt het slachtoffer op de kruising van de Groen van Prinstererstraat en de Patrimoniumdwarsstraat in de rug geschoten. Het slachtoffer is nog in staat de Patrimoniumdwarsstraat in te lopen, maar valt al vrij snel neer en overlijdt ter plekke. Er wordt een klein mes vlakbij zijn hoofd aangetroffen.
Voorafgaand aan de schietpartij heeft omstreeks 19:51 uur een aanvaring plaatsgehad aan de achterzijde van een supermarkt aan de Gedempte Biersloot te Vlaardingen tussen enerzijds het slachtoffer en anderzijds de verdachte en twee vrienden van de verdachte. Daarbij is geduwd en getrokken.
Na deze aanvaring is het slachtoffer naar een coffeeshop gelopen gelegen aan de Hoogstraat, alwaar hij om 19:58 uur aankomt en weer om 20:00 uur vertrekt. Hij loopt dan in de richting van de Groen van Prinstererstraat.
De verdachte en zijn twee vrienden zijn in de tussentijd met een auto gereden naar diezelfde Groen van Prinstererstraat. Daar wordt de auto omstreeks 19:58 uur geparkeerd. De inzittenden blijven een paar minuten in de auto zitten.
Omstreeks 20:01 uur stapt de verdachte uit de auto met medeneming van een vuurwapen en loopt in de richting van het slachtoffer die zich op dat moment op de Groen van Prinstererstraat bevindt. Ook de twee vrienden van de verdachte stappen uit de auto en lopen dezelfde kant uit.
Ongeveer twintig seconden daarna rennen de verdachte, zijn twee vrienden en het slachtoffer hard achter elkaar aan op de Groen van Prinstererstraat. Voorop rent één van de vrienden van de verdachte, daarachter het slachtoffer en daar weer achter de verdachte met het vuurwapen in zijn hand. Bij de kruising met de Patrimoniumdwarsstraat buigt de voorop rennende vriend van de verdachte plotseling af en steekt de straat over. Het slachtoffer volgt deze man niet, maar stopt de achtervolging als de man afbuigt en blijft dan staan. De verdachte rent door, nadert het stilstaande slachtoffer, richt het vuurwapen op hem en vuurt een schot af op het slachtoffer. De vriend van het slachtoffer bevindt zich op dat moment aan de overzijde van de straat.
Nadat de verdachte het slachtoffer heeft neergeschoten, rent de verdachte weg en gaat naar zijn woning. De twee vrienden van de verdachte stappen in de geparkeerde auto en gaan ook weg.
Verklaring verdachte
De verdachte heeft over de gebeurtenissen die avond het volgende verklaard. Bij de aanvaring achter de supermarkt heeft hij geen geweld gebruikt, maar heeft hij juist geprobeerd escalatie te voorkomen. Op de Groen van Prinstererstraat benaderde hij het slachtoffer om met hem te praten. Wel had hij een vuurwapen in zijn jaszak meegenomen, om aan het slachtoffer duidelijk te maken dat er met hen niet te spotten viel. Op het moment dat hij het slachtoffer aansprak op de Groen van Prinstererstraat, reageerde het slachtoffer niet op hem maar rende hij gelijk door naar één van de vrienden van de verdachte en rende vervolgens schreeuwend achter hem aan. De verdachte zag toen dat het slachtoffer een mes in zijn handen had. De verdachte is er ook achteraan gegaan en heeft het vuurwapen op enig moment uit zijn zak gehaald, omdat hij zag dat zijn vriend in levensgevaar was. Toen hij zag dat zijn vriend gestoken zou worden, schoot hij in een impuls. Het was een reactie, aldus de verdachte.
Beoordeling van het beroep op noodweerexces.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a. bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit bovenomschreven feiten en omstandigheden volgt dat op het moment dat de verdachte een schot loste er geen sprake (meer) was van een noodweersituatie. De achtervolging door het slachtoffer was gestopt en het slachtoffer en de vriend van de verdachte bevonden zich op afstand van elkaar. Nu de dreiging was geëindigd (situatie onder b.) moet de verdachte hebben geschoten vanuit een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding, wil de verdachte een succesvol beroep kunnen doen op noodweerexces.
De vraag of bij de verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging op het moment dat hij het schot loste, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Het dossier biedt met betrekking tot de -hiervoor beschreven- toedracht van de gebeurtenissen kort voor, tijdens en na het schietincident geen enkel aanknopingspunt om er van uit te gaan dat bij de verdachte van een zodanige gemoedsbeweging sprake is geweest. Verdachte had zelf geen ruzie met het slachtoffer en verklaart juist de-escalerend te hebben opgetreden. De agressie van het slachtoffer richtte zich ook niet op hem. De verdachte verklaart zelf ook niet dat van zo’n hevige gemoedstoestand, bijvoorbeeld van heftige angst- of paniekgevoelens, sprake was. Hij verklaart te hebben geschoten in een impuls om zijn vriend te redden. Zoals hiervoor reeds overwogen, was er echter geen sprake (meer) van een noodweersituatie.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte volstrekt impulsief, onoplettend en ondoordacht heeft gehandeld, mogelijk om zichzelf te bewijzen richting zijn vriend. Dat de gedragingen van de verdachte het onmiddellijk gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding is niet komen vast te staan.
Beoordeling van het beroep op putatief noodweer.
Van putatief noodweer is sprake wanneer de verdachte verontschuldigbaar dwaalt. Dit kan het geval zijn wanneer de verdachte niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan, omdat hij zich verontschuldigbaar het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Uit de uit de camerabeelden blijkende toedracht van de gebeurtenissen blijkt niet dat sprake was van een situatie waarin de verdachte abusievelijk maar verschoonbaar heeft kunnen menen dat er sprake was van een (dreigende) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Immers, de verdachte is het slachtoffer met een wapen in de hand gevolgd en de vriend van de verdachte die volgens hem ogenblikkelijk en wederrechtelijk werd aangerand, bevond zich ten tijde van het lossen van het schot al aan de overkant van de straat op ruime afstand van het slachtoffer. De vraag of de verdachte in redelijkheid kon menen dat zijn vriend aan de overkant nog het risico liep om door het slachtoffer te kunnen worden gestoken, moet dan ook ontkennend worden beantwoord en ook het beroep op putatief noodweer wordt verworpen.
Conclusie
Zowel het beroep op noodweerexces als het beroep op putatief noodweer wordt verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten of de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De feiten zijn strafbaar en de verdachte is strafbaar.
De bewezen feiten leveren op:
Feit 1:
doodslag.
Feit 3:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het
feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

6..Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zeer ernstige strafbare feiten.
Met een doorgeladen vuurwapen in de hand is de verdachte in de avond van 16 december 2020 achter het slachtoffer aangerend. Op het moment dat het slachtoffer stil bleef staan, is de verdachte het slachtoffer (verder) genaderd en heeft hij het slachtoffer van zeer korte afstand met het vuurwapen in de rug geschoten, ten gevolge waarvan het slachtoffer korte tijd daarna is komen te overlijden.
Het is uiterst zorgelijk te noemen dat de verdachte op zijn jeugdige leeftijd de beschikking heeft gehad over een vuurwapen en munitie en daarmee een ander om het leven heeft gebracht.
Aan het slachtoffer [naam slachtoffer] is het meest fundamentele recht dat er bestaat, het recht op leven, door de verdachte ontnomen. Het slachtoffer was nog maar 26 jaar oud. Hierdoor is veel verdriet en leed veroorzaakt bij de nabestaanden. Wat het verlies van een naast familielid bij de nabestaanden heeft teweeg gebracht en wat zij ook thans nog aan verdriet en gemis ervaren, heeft de verdachte kunnen vernemen tijdens de door hen ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaringen. De nabestaanden zullen de gevolgen van dit onherroepelijke en volkomen onverwachte verlies altijd met zich moeten dragen.
Tegen het bezit van zware vuurwapens als het onderhavige moet, vanwege de dreiging die er van uit gaat, krachtig worden opgetreden. Dat het bezit van zo’n vuurwapen gemakkelijk leidt tot het gebruik ervan, is in deze zaak wel duidelijk geworden, met de dood van het slachtoffer als gevolg.
De rechtbank rekent de verdachte dit alles zeer zwaar aan.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 3 januari 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Rapportages en de verklaring van een deskundige op de terechtzitting
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 30 juni 2021. Dit rapport houdt het volgende in.
De leefsituatie van verdachte voorafgaand aan zijn detentie zag er redelijk positief uit. Er zijn geen problemen in de thuissituatie en er is sprake van een positief en hecht familienetwerk. Ook heeft betrokkene een vriendin waarmee hij al drie jaren een relatie heeft. Wel zijn er problemen op de gebieden van dagbesteding, psychosociaal functioneren en sociaal netwerk. De verdachte was wel schoolgaand, maar daar hebben zich meerdere agressie-incidenten voorgedaan. De verdachte functioneert op een laag cognitief niveau (verstandelijke beperking).
Zijn sociaal netwerk kan als een verhoogd criminogene factor worden gezien, daar hij gelet op zijn lage intelligentie kwetsbaar is, gemakkelijk te beïnvloeden is en hij door groepsdruk sneller kan overgaan tot het plegen van delicten.
Het recidiverisico wordt ingeschat als gemiddeld.
Gelet op het feit dat betrokkene niet eerder is veroordeeld, hij een verstandelijke beperking heeft, hij geen hulpverlening/behandelgeschiedenis kent en ook niet is vastgesteld dat er sprake is van psychopathologie, conformeert de reclassering zich aan het NIFP advies om verdachte te veroordelen tot twee jaar jeugddetentie, waarbinnen hij een opleiding kan volgen en mogelijk een startkwalificatie kan behalen.
De reclassering ziet enige aanwijzingen om het jeugdstafrecht toe te passen, omdat het continueren van schoolgang noodzakelijk is, betrokkene niet goed nagedacht lijkt te hebben over oorzaak en gevolg en ontvankelijk lijkt te zijn voor pedagogische beïnvloeding.
Psychiater [naam psychiater] heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 25 juni 2021. Dit rapport houdt het volgende in.
Bij de verdachte wordt geen psychische stoornis in engere zin vastgesteld en ook geen
verstandelijke handicap, maar wel een licht verstandelijke beperking. In samenhang hiermee
bestaan er achterstanden in zijn sociaal emotionele ontwikkeling en dit heeft vermoedelijk, bij bewezenverklaring, doorgewerkt in het tenlastegelegde omdat de verdachte in dergelijke
stresssituaties impulsief kan handelen, ook omdat hij de gevolgen ervan niet volledig overziet. Bij bewezenverklaring wordt daarom geadviseerd om het tenlastegelegde in een verminderde mate toe te rekenen; verdachtes oordeel- en kritiekfuncties en zijn morele ontwikkeling worden immers als enigszins beperkt verondersteld.
Het persoonsbeeld van de verdachte wordt gekenmerkt wordt door een uitvergroting van adolescente problematiek met achterstanden in zijn sociaal emotionele, cognitieve en morele ontwikkeling, zo, dat vanuit gedragsdeskundig perspectief beoordeling en begeleiding binnen het jeugdstrafrecht van toepassing zou moeten zijn.
Gelet op de afwezigheid van een psychische stoornis en een verstandelijke handicap wordt geadviseerd om de verdachte af te straffen.
De psychiater is ter terechtzitting in aanvulling/ter toelichting op het door haar uitgebrachte rapport gehoord over de vraag of voor de berechting van de verdachte al dan niet het jeugdstrafrecht zou moeten worden toegepast. Zij heeft verklaard dat zij over de beïnvloedingsmogelijkheden niet veel kan zeggen en dat zij en haar mederapporteur psycholoog [naam psycholoog] dit tijdens het persoonlijkheidsonderzoek en het opstellen van de rapporten met betrekking tot de verdachte als een dilemma hebben ervaren.
Zij heeft ten slotte verklaard dat begeleiding van de verdachte zowel in het kader van het jeugdstrafrecht als in het volwassenenstrafrecht zou kunnen plaatsvinden.
Ook de psycholoog [naam psycholoog] heeft een rapport over de verdachte opgemaakt gedateerd 23 juli 2021.
Door de psycholoog worden de bevindingen van de psychiater met betrekking tot de persoonlijkheid van de verdachte in grote lijnen onderschreven.
Ook de psycholoog komt tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een licht verstandelijke beperking, die bij de verdachte aanwezig was ten tijde van het ten laste gelegde en ook de psycholoog adviseert de verdachte het plegen van de feiten (1 en 3) in verminderde mate toe te rekenen. De psycholoog adviseert het jeugdstrafrecht toe te passen, met name gelet op de noodzaak van pedagogische beïnvloeding en verdachtes beperkte handelingsvaardigheden.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Toepassing van het volwassenenstrafrecht of van het jeugdstrafrecht?
De raadsman van de verdachte heeft de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het strafrecht voor jeugdigen ex art. 77c van het Wetboek van Strafrecht.
Krachtens artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht, kan de rechtbank – ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren doch niet die van 23 jaren heeft bereikt – recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg, het jeugdstrafrecht, indien de rechtbank daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of in de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd toen hij de leeftijd van 18 jaren had bereikt. Het uitgangspunt is dan dat berechting plaatsvindt volgens het volwassenenstrafrecht.
Met betrekking tot de vraag of er, in afwijking van dit uitgangspunt, aanleiding bestaat om toepassing te geven aan de artikelen 77g tot en met 77gg (verder: het jeugdstrafrecht) overweegt de rechtbank het volgende.
De deskundigen hebben de rechtbank in de door hen opgemaakte rapporten in overweging gegeven om bij de berechting van de verdachte toepassing te geven aan het jeugdstrafrecht en de reclassering heeft zich aan dit advies geconformeerd.
De rechtbank leest in de rapporten van de deskundigen dat de onderbouwing van het advies om de verdachte te berechten volgens het jeugdstrafrecht is gelegen in de persoonlijkheid van de dader, met name de licht verstandelijke beperking van de verdachte in combinatie met zijn beperkte handelingsvaardigheden.
Die onderbouwing mist naar het oordeel van de rechtbank overtuiging waar het gaat om de vraag of die combinatie van factoren een duidelijke aanleiding zou moeten zijn om toepassing te geven aan het jeugdstrafrecht.
Daarnaast zou een noodzaak bestaan tot pedagogische beïnvloeding, maar pedagogische beïnvloedingsmogelijkheden zijn blijkens de inhoud van diezelfde rapporten nauwelijks aanwezig. De psychiater heeft daarover op de terechtzitting verklaard dat zij en haar mederapporteur psycholoog [naam psycholoog] zich in dat opzicht bij het opstellen van het advies om de verdachte te berechten volgens het jeugdstrafrecht voor een dilemma geplaatst zagen.
De rechtbank acht het voorts bij haar afweging van belang dat de verdachte geen enkele duidelijkheid verschaft over de wijze waarop hij de beschikking heeft gekregen over een geladen vuurwapen en wat hij daarmee na afloop van het schietincident heeft gedaan. Hij lijkt de vragen die hem daarop op de terechtzitting zijn gesteld heel bewust te beantwoorden op een wijze die eerder passen bij een volwassen persoon dan bij een minderjarige.
De rechtbank ziet, al het voorgaande in overweging nemende, in de persoonlijkheid van verdachte geen aanleiding om in de onderhavige zaak toepassing te geven aan het jeugdstrafrecht. Ook de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan leiden niet tot een ander oordeel.
Toepassing van het jeugdstrafrecht zou bovendien geen recht doen aan de ernst van de feiten.
De verdachte zal dus worden berecht volgens het volwassenenstrafrecht.
Toerekeningsvatbaarheid.
Nu de conclusies van de psychiater en psycholoog ten aanzien van de mate van toerekenbaarheid gedragen worden door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over en maakt die tot de hare. De verdachte wordt dus in verminderde mate toerekeningsvatbaar geacht. Bij de verdachte bestond tijdens het begaan van de feiten een door zijn licht verstandelijke beperking ingegeven beperkte oordeels- en kritiekfunctie en morele ontwikkeling in verband waarmee hij in verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt geacht.
Straf
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf in het voordeel van de verdachte rekening gehouden met zijn nog zeer jeugdige leeftijd en met het feit dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
De duur van de op te leggen straf dient ook zodanig te zijn dat de verdachte zicht houdt op het moment waarop hij weer in staat zal zijn om zijn toekomst verder op te bouwen.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie in haar eis onvoldoende rekening heeft gehouden met de nog jeugdige leeftijd van de verdachte en de rechtbank legt daarom een aanzienlijk lagere straf op dan door de officier van justitie is geëist.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen gevangenisstraf van vijf jaar passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

7..Vorderingen benadeelde partijen/schadevergoedingsmaatregelen.

De vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 1] .
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde 1] (moeder van het slachtoffer), ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij een vergoeding van € 17.500,00 aan affectieschade.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering aan affectieschade van € 17.500,00 en zij heeft gevorderd aan de verdachte ter zake van het aan de benadeelde partij toe te wijzen bedrag de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat de benadeelde partij in de vordering tot vergoeding van affectieschade niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat een affectieve band tussen de benadeelde partij en het slachtoffer niet voldoende kan worden vastgesteld. Een nadere onderbouwing van die relatie levert een onevenredige belasting van het strafproces op.
Beoordeling
De gevorderde affectieschade is toewijsbaar, nu de benadeelde partij de moeder van het slachtoffer betreft, het slachtoffer door het handelen van de verdachte om het leven is gekomen en voor het bepalen van de affectieschade aansluiting is gezocht bij het ‘Besluit vergoeding affectieschade’. De rechtbank zal daarom het gevorderde bedrag van
€ 17.500,00 geheel toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 december 2020.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil
en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij [naam benadeelde 1] een schadevergoeding betalen van
€ 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
De vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 2]
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde 2] (zus van het slachtoffer), ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit.
De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 375,00 aan materiële schade (eigen risico zorgverzekering) en een vergoeding van € 25.000,00 aan shockschade.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering en zij heeft gevorderd aan de verdachte ter zake van het aan de benadeelde partij toe te wijzen bedrag de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat de benadeelde partij in de vordering tot vergoeding van immateriële schade niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en heeft daartoe gesteld dat vergoeding van shockschade slechts in aanmerking komt indien sprake is van een bijzonder affectieve relatie of zorgrelatie. De verdediging heeft gesteld dat niet gebleken is van een relatie die juridisch gezien als zodanig kan worden aangemerkt en nader onderzoek een onevenredige belasting van het strafproces met zich meebrengt. Ook dient niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de gevorderde shockschade te volgen omdat niet is voldaan aan de confrontatievereiste.
De benadeelde partij is ook in de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk, omdat het causale verband tussen de gestelde immateriële schade en het overlijden van het slachtoffer ontbreekt, althans onduidelijk is.
Beoordeling
De benadeelde partij zal in de vordering ter zake de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk worden verklaard, nu niet is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met het bewezen verklaarde feit.
De benadeelde partij zal in de vordering ter zake van de shockschade eveneens niet ontvankelijk worden verklaard.
Shockschade is (schade door) het psychisch letsel dat iemand oploopt door een shock als gevolg van het waarnemen van, of directe confrontatie met (de ernstige gevolgen van) een ongeval of misdrijf dat een ander is overkomen. Om voor schadevergoeding in aanmerking te komen moet deze shock hebben geresulteerd in een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, zo volgt uit vaste rechtspraak (HR 22 februari 2002: ECLI:NL:HR:2002:AD5356).
De rechtbank overweegt het volgende. De benadeelde partij heeft haar broer twee dagen na zijn overlijden in het mortuarium gezien. De rechtbank moet deze situatie toetsen aan het voor toewijzing nodige criterium van de ‘directe confrontatie’. In het licht van deze strikte maatstaf staat niet vast dat sprake is geweest van een waarneming van het misdrijf of een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan kort na het misdrijf. De uitleg van het begrip ‘directe confrontatie’ noopt immers – zoals de Hoge Raad telkens voorop stelt – tot terughoudendheid bij de uitleg daarvan. Het gaat hierbij om de interpretatie van het criterium van confrontatie met de (ernstige) gevolgen van het incident. Niet in alle gevallen is de confrontatie met een overleden persoon aangemerkt als voldoende rechtstreekse confrontatie.
Dat de dood van haar broer en de wijze waarop dat is gebeurd bij de benadeelde partij een hevige schok en veel verdriet teweeg hebben gebracht, is evident. Echter, hoe ingrijpend de gewelddadige dood van haar broer ook is, onder deze omstandigheden, te weten de enkele confrontatie met haar broer in het mortuarium, is naar het oordeel van de rechtbank niet evident dat er sprake is van het op directe wijze geconfronteerd zijn met de ernstige gevolgen van dit misdrijf en de omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden. Er dient sprake te zijn van bijzondere bijkomende omstandigheden. Dat daarvan sprake is, is namens de benadeelde partij thans onvoldoende onderbouwd. Aanhouding voor nader onderzoek levert een onevenredige belasting van het strafproces op. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Conclusie
In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoeding geen inhoudelijke beslissing genomen.
De vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 3] .
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde 3] (de partner van het slachtoffer), ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 40.000,00 aan immateriële schade, te weten een vergoeding van
€ 20.000,00 aan affectieschade en een vergoeding van € 20.000,00 aan shockschade.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering en zij heeft gevorderd aan de verdachte ter zake van het aan de benadeelde partij toe te wijzen bedrag de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich met betrekking tot de gevorderde affectieschade gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Met betrekking tot de gevorderde shockschade heeft de verdediging het standpunt ingenomen dat de benadeelde partij daarin niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet kan worden vastgesteld dat er is voldaan aan het confrontatievereiste en aanhouding voor nader onderzoek een onevenredige belasting van het strafproces oplevert.
Beoordeling
De gevorderde affectieschade is toewijsbaar, nu de benadeelde partij de partner van het slachtoffer betreft, het slachtoffer door het handelen van de verdachte om het leven is gekomen en voor het bepalen van de affectieschade aansluiting is gezocht bij het ‘Besluit vergoeding affectieschade’. De rechtbank zal daarom het gevorderde bedrag van
€ 20.000,00 geheel toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 december 2020.
De benadeelde partij zal in de vordering ter zake van gevorderde shockschade niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Shockschade is (schade door) het psychisch letsel dat iemand oploopt door een shock als gevolg van het waarnemen van, of directe confrontatie met (de ernstige gevolgen van) een ongeval of misdrijf dat een ander is overkomen. Om voor schadevergoeding in aanmerking te komen moet deze shock hebben geresulteerd in een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, zo volgt uit vaste rechtspraak (HR 22 februari 2002: ECLI:NL:HR:2002:AD5356).
De rechtbank overweegt het volgende. De benadeelde partij heeft haar partner twee dagen na zijn overlijden in het mortuarium gezien. De rechtbank moet deze situatie toetsen aan het voor toewijzing nodige criterium van de ‘directe confrontatie’. In het licht van deze strikte maatstaf staat niet vast dat sprake is geweest van een waarneming van het misdrijf of een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan kort na het misdrijf. De uitleg van het begrip ‘directe confrontatie’ noopt immers – zoals de Hoge Raad telkens voorop stelt – tot terughoudendheid bij de uitleg daarvan. Het gaat hierbij om de interpretatie van het criterium van confrontatie met de (ernstige) gevolgen van het incident. Niet in alle gevallen is de confrontatie met een overleden persoon aangemerkt als voldoende rechtstreekse confrontatie.
Dat de dood van haar partner en de wijze waarop dat is gebeurd bij de benadeelde partij een hevige schok en veel verdriet teweeg hebben gebracht, is evident. Echter, hoe ingrijpend de gewelddadige dood van haar partner ook is, onder deze omstandigheden, te weten de enkele confrontatie met haar partner in het mortuarium, is naar het oordeel van de rechtbank niet evident dat er sprake is van het op directe wijze geconfronteerd zijn met de ernstige gevolgen van dit misdrijf en de omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden. Er dient sprake te zijn van bijzondere bijkomende omstandigheden. Dat daarvan sprake is, is namens de benadeelde partij thans onvoldoende onderbouwd. Aanhouding voor nader onderzoek levert een onevenredige belasting van het strafproces op.
Nu de vordering van de benadeelde partij (ten dele) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij [naam benadeelde 3] een schadevergoeding betalen van € 20.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet Wapens en munitie.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord en het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag en het onder 3 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[naam benadeelde 1], te betalen een bedrag van
€ 17.500,00 (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 16 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 1] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 1] te betalen
€ 17.500,00 (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 december 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 17.500,00 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
122 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
verklaart de benadeelde partij
[naam benadeelde 2]niet-ontvankelijk in de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[naam benadeelde 3], te betalen een bedrag
van € 20.000,00 (zegge: twintigduizend euro),aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 16 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil en in de kosten van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 3] te betalen
€ 20.000,00 (zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 december 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 20.000,00 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
135 dagen;de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.V. Scheffers, voorzitter,
en mrs. Van den Emster en S. Zuidwijk, rechters,
in tegenwoordigheid van J.P. van der Wijden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 februari 2022.
De oudste rechter en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 16 december 2020 te Vlaardingen
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk en met voorbedachten rade
een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s)
opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk
met een vuurwapen een of meer kogels afgevuurd op/in het lichaam van die [naam slachtoffer]
, tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 16 december 2020 te Vlaardingen,
op of aan de openbare weg, Kornelis Speelmanstraat,
in elk geval op of aan een openbare weg,
openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [naam slachtoffer] ,
welk geweld bestond uit het duwen en/of trekken en/of vasthouden van die [naam slachtoffer]
;
3.
hij op of omstreeks 16 december 2020 te Vlaardingen
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een wapen als bedoeld in art. 2 1 id 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens
en munitie, te weten
een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een
een pistool met bijbehorende munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de
Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die
wet, van de categorie III,
voorhanden heeft gehad;