ECLI:NL:RBROT:2022:1414

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
C/10/631519 / KG ZA 22-9
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een woning na overlijden van de hoofdhuurder

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de stichting Vestia en [naam gedaagde]. Vestia vorderde ontruiming van een woning na het overlijden van de hoofdhuurder, de vader van [naam gedaagde]. De vader overleed op 21 april 2020, waarna [naam gedaagde] zich op 29 april 2019 op het adres van de woning inschreef. Vestia stelde dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was en dat de huurovereenkomst van rechtswege was beëindigd. De rechtbank oordeelde dat [naam gedaagde] niet aan de vereisten voor medehuurderschap voldeed, omdat zij niet had aangetoond dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding was. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, met een termijn van drie maanden voor [naam gedaagde] om de woning te verlaten. Daarnaast werd [naam gedaagde] veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding en proceskosten aan Vestia. De rechtbank benadrukte het spoedeisend belang van Vestia in het kader van de woningtoewijzing en de krapte op de huurwoningmarkt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/631519 / KG ZA 22-9
Vonnis in kort geding van 22 februari 2022
in de zaak van
de stichting
STICHTING VESTIA,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. R. van der Hoeff te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. E.B. Jobse te Rotterdam.
Partijen worden hierna Vestia en [naam gedaagde] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 januari 2022, met producties;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 8 februari 2022.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
Vestia heeft op 15 september 2011 met de vader van [naam gedaagde], [naam], een huurcontract gesloten voor onbepaalde tijd met betrekking tot de woning aan de [adres] (hierna: de woning).
2.2.
Op 29 april 2019 heeft [naam gedaagde] zich ingeschreven op het adres van de woning.
2.3.
De vader van [naam gedaagde] is op 21 april 2020 overleden.
2.4.
Op 6 oktober 2020 heeft [naam gedaagde] Vestia verzocht om een nieuwe machtiging van de huurincasso.
2.5.
Op 14 september 2021 heeft Vestia een verzoek tot medehuurderschap van [naam gedaagde] ontvangen. Bij brief van 20 september 2021 heeft Vestia voor zover van belang het volgende aan [naam gedaagde] bericht:
“De voorwaarden voor het medehuurderschap zijn voor ons dezelfde als die de rechter toetst:
Er is sprake van een duurzaam gemeenschappelijke huishouding. Onder duurzaam wordt onder andere verstaan: “gericht op de toekomst”.
De eventuele medehuurder is in staat zelfstandig de volledige huur te voldoen.
Er moet geen sprake zijn van misleiding/misbruik van de regeling. Hieronder verstaan wij dat het niet in de bedoeling moet liggen om de eventuele medehuurder op korte termijn huurder te maken.
De eventuele medehuurder dient 2 jaar of langer zijn/haar hoofdverblijf te hebben in de woning.
Ons inziens voldoet u niet aan de voorwaarden. Uit de Gemeentelijke Basisadministratie blijkt onder andere dat uw vader (hoofdhuurder) sinds 14 september 2020 overleden is.
Helaas kunnen wij niet akkoord gaan met de aanvraag voor medehuurderschap. (…)
U kunt geen aanspraak maken op de woning. U kunt als nabestaande het huurcontract opzeggen. (…)”
2.6.
Bij brief van 18 oktober 2021 heeft Vestia aan [naam gedaagde] bericht dat zij op 21 september 2021 heeft geconstateerd dat hoofdhuurder, de vader van [naam gedaagde], op 21 april 2020 is overleden, maar dat zij geen bericht van overlijden en/of een huuropzegging van de erfgename(n) heeft ontvangen. Vestia heeft aan [naam gedaagde] bericht dat door het overlijden van de hoofdhuurder de huurovereenkomst van rechtswege is beëindigd, waardoor [naam gedaagde] zonder recht of geldige titel in de woning verblijft. Vestia heeft [naam gedaagde] gesommeerd de woning te ontruimen.
2.7.
Op 8 november 2021 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen een medewerker van Vestia en [naam gedaagde]. Partijen zijn tijdens die bespreking overeengekomen dat [naam gedaagde] de woning uiterlijk 10 januari 2022 zou verlaten met inlevering van de sleutels, er op 10 november 2021 een vervolggesprek zou plaatsvinden, [naam gedaagde] actief op zoek gaat naar een andere woning en dat zij zolang zij gebruik maakt van de woning een maandelijkse gebruiksvergoeding van € 532,59 per maand aan Vestia voldoet.
2.8.
Bij het vervolggesprek op 10 november 2021 is [naam gedaagde] niet verschenen. Op 11 november 2021 is telefonisch een nieuwe afspraak gemaakt voor 12 november 2021. Op 12 november 2021 is [naam gedaagde] opnieuw niet verschenen. Bij e-mailbericht van 12 november 2021 heeft Vestia [naam gedaagde] nogmaals gesommeerd om te berichten dat zij uiterlijk 10 januari 2022 de woning zal verlaten.
2.9.
Bij e-mailbericht van 15 november 2021 heeft mr. Jobse namens [naam gedaagde] aan Vestia bericht dat [naam gedaagde] de huurovereenkomst niet zal opzeggen omdat zij van mening is dat zij wel voldoet aan de vereisten om als medehuurder te worden aangemerkt.
2.10.
Partijen hebben daarna herhaaldelijk gecorrespondeerd waarbij zij bij hun ingenomen standpunt zijn gebleven.

3..Het geschil

3.1.
Vestia vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • [naam gedaagde] te veroordelen de woning binnen drie dagen na betekening van dit vonnis, te ontruimen en te verlaten met alle zich daarin bevindende personen en/of zaken voor zover deze laatste niet het eigendom zijn van Vestia en door afgifte van de sleutels aan Vestia ter beschikking te stellen;
  • [naam gedaagde] te veroordelen om aan Vestia te betalen een bedrag van € 532,59 per maand, vanaf 1 januari 2022 tot en met de maand waarin Vestia weer de beschikking over de woning heeft, een ingegane maand voor een volle gerekend en te vermeerderen met wettelijke rente tot de datum der algehele voldoening;
  • [naam gedaagde] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten van € 462,50 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot de datum der algehele voldoening;
  • [naam gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder begrepen het nasalaris indien [naam gedaagde] het vonnis niet vrijwillig naleeft.
3.2.
Vestia legt het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. De huurovereenkomst is op grond van artikel 7:268 lid 6 BW geëindigd per 30 juni 2020, twee maanden na het overlijden van de vader van [naam gedaagde]. [naam gedaagde] heeft niet aangetoond dat zij met haar vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. [naam gedaagde] bevindt zich thans zonder recht of titel in de woning. Daarnaast heeft Vestia een spoedeisend belang bij haar vorderingen, gelet op de woonbelangen die zij behartigt op de krappe markt voor (sociale) huurwoningen. Aangezien de vordering tot ontruiming nauw samenhangt met de vordering tot het betalen van de gebruiksvergoeding heeft Vestia ook ten aanzien van deze vordering een spoedeisend belang.
3.3.
[naam gedaagde] voert gemotiveerd verweer dat strekt tot afwijzing van het gevorderde met veroordeling van Vestia in de proceskosten. [naam gedaagde] voert daartoe aan dat zij samen met haar vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde op grond waarvan zij als medehuurder dient te worden aangemerkt en de huurovereenkomst moet worden voortgezet. De vader van [naam gedaagde] heeft in 2016 een ernstig auto ongeluk gehad en sindsdien zorgde [naam gedaagde], afwisselend met haar moeder, voor hem. Sinds 29 april 2019 woonde [naam gedaagde] structureel met haar vader in de woning. Haar vader heeft alleen de laatste vier weken van zijn leven in Engeland doorgebracht zodat hij verzorgd kon worden door de moeder van [naam gedaagde]. Voor zover artikel 7:268 BW niet van toepassing is, heeft te gelden dat [naam gedaagde] in de woning mag blijven wonen op grond van de Gedragscode voor verhuurders ‘Ondersteuning jongvolwassen wezen in huurwoningen’. Indien onverhoopt wordt geoordeeld dat [naam gedaagde] de woning dient te verlaten moet er worden gekeken of Vestia haar een andere woning kan aanbieden. Als zij zelf een andere woning dient te zoeken heeft zij hiervoor in ieder geval een termijn van zes maanden nodig.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang van Vestia vloeit voort uit de aard van de vorderingen en is voorts gelegen in het feit dat er een wachtlijst is van mensen die van de huisvesting van Vestia gebruik willen maken. Het spoedeisend belang is ook niet door [naam gedaagde] betwist.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat een vordering in kort geding, waar slechts het treffen van een voorlopige voorziening aan de orde is, slechts toewijsbaar is indien met grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat in een bodemprocedure de vordering zal worden toegewezen. Dit betekent dat de vordering van Vestia alleen dan kan worden toegewezen, indien in voldoende mate aannemelijk wordt dat geen sprake was van een duurzame geenschappelijke huishouding tussen [naam gedaagde] en haar vader en dat [naam gedaagde] op grond hiervan inmiddels zonder recht of titel in de woning verblijft.
4.3.
Artikel 7:268 lid 2 BW bepaalt dat de persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en een gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met de overleden huurder, de huur gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder kan voortzetten. Na deze zes maanden kan de huur worden voortgezet indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende en binnen die termijn ingestelde vordering en in elk geval zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist. De termijn van zes maanden is dwingend en overschrijding ervan leidt tot verlies van de rechten uit deze bepaling.
4.4.
Tussen partijen staat vast dat de vader van [naam gedaagde] is overleden op 21 april 2020. Voorts staat vast dat [naam gedaagde] geen vordering op grond van artikel 7:268 lid 2 BW heeft ingesteld. De termijn van zes maanden waarbinnen zij dat had kunnen doen is thans ruimschoots verstreken. Met de stelling van [naam gedaagde] dat het op de weg van Vestia had gelegen haar te wijzen op de bedoelde termijn miskent zij dat zij Vestia niet heeft ingelicht over het overlijden van haar vader. Bovendien verdraagt dit zich niet met de betrokken wetsbepaling, waarin nu juist het initiatief is gelegd bij de persoon die de huurovereenkomst wil voortzetten (HR 21 maart 2003,
NJ2003/591 en HR 14 november 2003,
NJ2005/2). De vordering tot ontruiming ligt reeds daarom voor toewijzing gereed.
4.5.
Voor zover [naam gedaagde] wel tijdig het verzoek had gedaan heeft het volgende te gelden.
In het onderhavige geval gaat het om het samenwonen van een meerderjarige dochter en haar vader, waarbij in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is op voorhand niet gebleken. Uit hetgeen [naam gedaagde] naar voren heeft gebracht blijkt dat de samenleving tussen haar en haar vader vooral als basis had en gericht was op de verzorging van haar vader door [naam gedaagde]. Dit wijst erop dat van wederkerigheid in de relatie tussen [naam gedaagde] en haar vader geen sprake was, hetgeen een belangrijke aanwijzing vormt dat geen sprake was van een duurzame samenleving.
4.6.
Van een duurzame samenleving op financieel gebied is evenmin onvoldoende gebleken. [naam gedaagde] heeft als bewijs van het bestaan van een (duurzame) gemeenschappelijke huishouding onder meer gesteld dat zij bijdraagt in de kosten van het huishouden en heeft ter onderbouwing van die stelling afschriften overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij bij verschillende winkels spullen voor de woning heeft gekocht. Verder zijn diverse bankafschriften van [naam gedaagde] overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij de gemeentelijke heffingen heeft betaald en dat zij in staat is om de huur te voldoen. Hieruit volgt echter nog niet dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Daarvoor zal nader onderbouwd moeten worden dat alle kosten van levensonderhoud en/of huisvesting daadwerkelijk werden gedeeld, in welk kader van belang is op welke wijze deze kosten werden gedeeld en door wie deze worden betaald. Uit de overgelegde bankafschriften volgt dit alles onvoldoende. De in het geding gebrachte bankafschriften van de door [naam gedaagde] verrichte betalingen hebben immers voor een groot deel betrekking op de periode ná het overlijden van haar vader. Hieruit kan derhalve niet worden afgeleid of en in hoeverre [naam gedaagde] in de periode dat zij met haar vader samenwoonde heeft meebetaald aan de kosten van levensonderhoud en/of huisvesting. Op voorhand kan daarom niet anders dan worden geconcludeerd dat [naam gedaagde] niet aan de vereisten voor voortzetting van de huur conform artikel 7:268 lid 2 BW voldoet.
4.7.
Het beroep van [naam gedaagde] op de Gedragscode voor verhuurders ‘Ondersteuning jongvolwassen wezen in huurwoningen leidt niet tot een ander oordeel. In de gedragscode is opgenomen dat indien de ouderlijke woning als passend wordt aangemerkt de verhuurder op de kortst mogelijke termijn voor deze woning een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd dient aan te bieden aan de wees. De gedragscode is echter slechts van toepassing op jongvolwassenen waarbij als bovengrens de leeftijd van 27 jaar wordt gehanteerd. [naam gedaagde] is thans 30 jaar oud en ten tijde van het overlijden van haar vader was zij 29 jaar oud, waardoor zij zich niet op de gedragscode kan beroepen.
4.8.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is voldoende aannemelijk dat de vordering van Vestia tot ontruiming in een bodemprocedure zal worden toegewezen, waardoor de vordering voor toewijzing gereed ligt. Daarbij is ook gekeken naar de belangen van partijen. Een belangenafweging valt in het voordeel van Vestia uit. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat Vestia mede de zorg (en de verplichting) heeft voor het voeren van een eerlijk woningtoewijzingsbeleid. Dit houdt in dat een woning passend aan een huurder wordt toegewezen die volgens de ranglijst in het woningtoewijzingssysteem voor die woning in aanmerking komt, waarbij rekening moet worden gehouden met inkomen en gezinssamenstelling. Voor het aanbieden van andere woonruimte aan [naam gedaagde] door Vestia is daarom geen plaats.
4.9.
De ontruimingstermijn wordt vastgesteld op drie maanden na betekening van dit vonnis, zodat [naam gedaagde] de gelegenheid heeft om een andere woning te zoeken.
4.10.
De vordering om [naam gedaagde] te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 532,59 per maand vanaf 1 januari 2022 tot en met de maand waarin Vestia weer de beschikking heeft over de woning kan, bij gebrek aan verweer hiertegen van [naam gedaagde], worden toegewezen. Vestia kan hierop uiteraard slechts aanspraak maken voor zover [naam gedaagde] niet reeds aan deze verplichting heeft voldaan.
4.11.
De vordering tot veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke kosten zal, bij gebrek aan betwisting door [naam gedaagde], eveneens worden toegewezen.
4.12.
[naam gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van Vestia worden begroot op:
- betekening oproeping € 127,43
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
€ 1.016,00
Totaal € 1.819,43
4.13.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten worden dan ook toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [naam gedaagde] om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis de woning aan de [adres] te ontruimen en te verlaten met alle zich daarin bevindende personen en/of zaken voor zover deze laatste niet het eigendom van Vestia zijn en door afgifte van de sleutels aan Vestia ter beschikking te stellen,
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan Vestia te betalen een bedrag van € 532,59 per maand, vanaf 1 januari 2022 tot en met de maand waarin Vestia weer de beschikking heeft over de woning, een ingegane maand voor een volle gerekend, voor zover zij niet reeds aan deze verplichting heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente tot de datum der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan Vestia te betalen een bedrag van € 462,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot de datum der algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Vestia tot op heden begroot op € 1.819,43,
5.5.
veroordeelt [naam gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.2180/1729