ECLI:NL:RBROT:2022:1459

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
ROT 22/441
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor jeugdhulp op basis van de Jeugdwet met betrekking tot begeleiding en persoonsgebonden budget

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 februari 2022, in de zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht en [persoon A], vertegenwoordigd door zijn moeder, is een voorlopige voorziening toegewezen. De zaak betreft de toekenning van jeugdhulp op basis van de Jeugdwet. Verzoekster, de moeder van [persoon A], had bezwaar gemaakt tegen twee besluiten van verweerder, waarbij een persoonsgebonden budget (pgb) voor zorg werd afgewezen en een beperkte hoeveelheid begeleiding werd toegekend. De voorzieningenrechter oordeelde dat niet in geschil was dat [persoon A] niet alleen thuis kan zijn en dat er extra begeleiding nodig is wanneer zijn moeder werkt. De rechter concludeerde dat de toegekende uren begeleiding onvoldoende waren om in de zorgbehoefte van [persoon A] te voorzien. Daarom werd een voorlopige voorziening getroffen, waarbij verweerder werd opgedragen om met ingang van 28 januari 2022 een aanvullend pgb van € 60,- per week te verstrekken voor extra begeleiding. De rechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was voor de afwijzing van het pgb voor de zorg die verzoekster verleent, omdat verzoekster in staat is om in de noodzakelijke zorg te voorzien wanneer zij niet werkt. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de zorgbehoefte van jeugdigen en de rol van de ouders in het bieden van ondersteuning.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/441

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 februari 2022 in de zaak tussen

[verzoekster], te [plaats] , verzoekster in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van
[persoon A],
(gemachtigde: mr. J. Nieuwstraten),
en

Het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht, verweerder

(gemachtigden: mr. P.J.M. van Bruggen en mr. F. Pors).

Procesverloop

Met het besluit van 30 november 2021 (primair besluit I) heeft verweerder verzoekster twee voorzieningen (respijtzorg en begeleiding) in de vorm van een persoons-gebonden budget (pgb) toegekend op grond van de Jeugdwet (Jw).
Met een tweede besluit van 30 november 2021 (primair besluit II) heeft verweerder verzoeksters aanvraag om een voorziening op grond van de Jw, bestaande uit een pgb voor de zorg die door verzoekster wordt verleend, afgewezen.
Verzoekster heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 17 februari 2022 op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [persoon B] (de begeleider van [persoon C] , de broer van [persoon A] ). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. [persoon A] , geboren op [geboortedatum] , heeft een autisme spectrum stoornis (ASS), problemen met zijn (fijne) motoriek en een algehele ontwikkelingsachterstand. Zijn ouders zijn gescheiden. Hij woont bij zijn moeder (verzoekster) en heeft drie broers en één zus. Verzoekster had van de gemeente Sliedrecht voor [persoon A] een indicatie voor een aantal voorzieningen op grond van de Jw. De einddatum van deze indicatie was 31 oktober 2021. Op 10 september 2021 heeft verzoekster bij verweerder een aanvraag ingediend voor verlenging van de indicatie.
2. Verweerder heeft verzoekster met primair besluit I een voorziening toegekend bestaande uit respijtzorg (180 minuten per week) en begeleiding (94 minuten per week).
De voorziening wordt verstrekt in de vorm van een pgb, gebaseerd op het tarief voor zorg verleend door iemand uit het sociale netwerk. De voorzieningen zijn toegekend voor de periode van 1 november 2021 tot en met 31 oktober 2022.
Verweerder heeft met primair besluit II, de aanvraag van een pgb voor de zorg die verzoekster verleent, afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van verzoekster toereikend zijn om [persoon A] de nodige zorg de te bieden.
3. Verzoekster stelt dat de toegekende voorziening qua aard, omvang en tarief ontoereikend is om [persoon A] in staat te stellen gezond en veilig op te groeien,
te groeien naar zelfstandigheid, en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau. Daarnaast stelt verzoekster dat het onderzoek dat verweerder heeft verricht niet voldoet aan de daaraan door de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 1 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477)
4. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) geoordeeld dat voor de beoordeling van een verzoek om jeugdhulp eerst moet worden vastgesteld wat de hulpvraag van de jeugdige of de ouders is, waarna de opgroei- en opvoedingsproblemen of psychische problemen en stoornissen in kaart moeten worden gebracht. Vervolgens moet worden vastgesteld welke hulp nodig is. Ten slotte moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Het college is alleen gehouden een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. In de Memorie van Toelichting bij de Jw is daarover onder meer opgemerkt:
“Ouders en jeugdigen moeten leren (weer) op eigen vaardigheden te vertrouwen zodat zij zelf verder kunnen, zonder hulp van de overheid. Als de jeugdige en zijn ouders zelf mogelijkheden hebben om de problemen op te lossen of het hoofd te bieden, is een voorziening niet nodig.”(TK 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 136).
Primair besluit I
7. Niet in geschil is dat [persoon A] niet alleen thuis kan zijn. In het actieplan van 15 november 2021 is hierover het volgende opgenomen:
“Er wordt ook geconcludeerd uit de diverse informatie dat [persoon A] gezien zijn Autisme en IQ niet alleen thuis kan zijn en er toezicht nodig is wanneer moeder werkt.”Verzoekster werkt op dinsdag en vrijdag en is dan rond kwart voor zes thuis, terwijl [persoon A] om ongeveer kwart voor drie uit school komt. Dit betekent dat op de twee werkdagen van verzoekster 3 uur per dag een zorgverlener bij [persoon A] aanwezig moet zijn. Verweerder heeft een indicatie afgegeven voor (omgerekend)
1. uur respijtzorg en 30 minuten begeleiding op de dagen dat verzoekster werkt. Nog daargelaten de vraag of de door [persoon D] verleende jeugdhulp is aan te merken als respijtzorg, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat het aantal geïndiceerde uren toereikend is om in de zorgbehoefte van [persoon A] te voorzien.
8. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanknopingspunten dat primair besluit I in bezwaar in zoverre niet in stand zal blijven. Er is dan ook aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat verweerder – in aanvulling op wat in het primaire besluit I is geïndiceerd – aan verzoekster met ingang van 28 januari 2022, de datum waarop het verzoekschrift is binnengekomen bij de rechtbank, een pgb moet verstrekken voor drie uur per week begeleiding door [persoon D] tegen een tarief van € 20,- per uur, zijnde een bedrag van € 60,- per week. Dit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar gericht tegen primair besluit I.
Primair besluit II
9.1
Uit de stukken en wat ter zitting is besproken is gebleken dat verzoekster in staat is in de noodzakelijke zorg te voorzien als zij niet op haar werk is en dat zij deze zorg ook daadwerkelijk levert. De feitelijke zorg voor [persoon A] is dus momenteel niet in het geding.
9.2
Uit het voorgaande volgt dat verzoekster uitsluitend een financieel belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening, voor zover deze ziet op primair besluit II. Het is vaste rechtspraak dat een financieel belang in de regel geen aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een acute financiële noodsituatie of dat sprake is van een onomkeerbare situatie op grond waarvan een uitzondering op deze hoofdregel zou moeten worden gemaakt.
10. Nu er geen sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening, kan de door verzoekster gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als primair besluit II evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of de besluiten in de bezwaarprocedure in stand blijven. Daarvan is de voorzieningenrechter in dit geval niet gebleken. Niet gebleken is dat verzoekster momenteel niet in staat is op eigen kracht in deze zorg te voorzien. Het enkele gegeven dat verzoekster meer zorg biedt dan gebruikelijk is bij iemand van [persoon A] leeftijd, kan niet leiden tot de conclusie dat voor deze zorg een pgb moet worden verstrekt. Er is daarom geen aanleiding een verdergaande voorlopige voorziening te treffen dan hiervoor onder 8 overwogen.
11. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- treft de voorlopige voorziening dat met ingang van 28 januari 2022 aan verzoekster een aanvullend pgb wordt verstrekt van € 60,- per week, en wel tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar betreffende primair besluit I;
- draagt verweerder op het door verzoekster betaalde griffierecht van € 50,- te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een
bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage
Artikel 2.3, eerste lid, van de Jw bepaalt dat indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen treft op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Volgens artikel 2.3, tweede lid, van de Jw omvatten voorzieningen op het gebied van jeugdhulp voor zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.
Op grond van het vierde lid van artikel 2.3 houdt het college bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp redelijkerwijs rekening met:
a. behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders, en
b. de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.
Artikel 8.1.1, eerste lid, van de Jw bepaalt dat indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, het college hun een pgb verstrekt dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.