ECLI:NL:RBROT:2022:1514

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
ROT 21/1088
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor bouwen en afwijken bestemmingsplan; beroep niet-ontvankelijk voor toestemming beschermde diersoorten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die was verleend voor de bouw van een bedrijfspand met twee hallen en kantoorruimte. De eisers, die in de nabijheid van het bouwproject wonen, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, dat het bezwaar van eisers tegen de vergunning ongegrond had verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eisers gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard, met name voor zover het gericht was tegen het ontbreken van een toestemming voor beschermde diersoorten, en voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de vergunningverlening niet in strijd was met de goede ruimtelijke ordening en dat de afwijkingen van het bestemmingsplan gerechtvaardigd waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers onvoldoende onderbouwd hebben aangetoond dat er beschermde diersoorten aanwezig zijn en dat de vergunning niet verleend had mogen worden zonder een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming. De rechtbank concludeert dat de belangen van de vergunninghoudster zwaarder wegen dan die van de eisers, en dat de omgevingsvergunning op juiste wijze is verleend.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1088

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser 1] en [naam eiser 2] , uit [woonplaats eisers] , eisers

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. E.A. van Dommelen).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[naam vergunninghoudster], te [vestigingsplaats vergunninghoudster] , vergunninghoudster (gemachtigde: [naam 1] ).

Procesverloop

In het besluit van 24 september 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfspand met twee hallen en kantoorruimte, het realiseren van uitritten en het plaatsen van een vlaggenmast aan de [adres] .
In het besluit van 14 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 3 februari 2022 op zitting behandeld. Eisers zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2] . Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een bedrijfspand met twee hallen en kantoorruimte, het realiseren van uitritten en het plaatsen van een vlaggenmast. Het bedrijfspand is 14 m hoog. Omdat het bouwplan op een aantal punten (zie hierna onder 9) in strijd is met het geldende bestemmingsplan “Dordtse Kil” (het bestemmingsplan), heeft verweerder de aanvraag ook opgevat als aanvraag om een omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Verweerder heeft op drie punten toepassing gegeven aan een afwijkingsbevoegdheid in de planregels van het bestemmingsplan.
2. Eisers zijn het niet eens met de bouw van het bedrijfspand. Zij wonen op korte afstand hiervan. De afstand van de grens van hun perceel tot het gebouw bedraagt ongeveer 21 m en de afstand tussen hun woning en het gebouw is ongeveer 30 m.
Wettelijk kader
3. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…),
(…)
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, voor zover hier van belang, volgt dat bij een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd o.a. indien sprake is van strijd met het bestemmingsplan.
In het tweede lid is bepaald dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts wordt geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, (voor zover hier van belang) met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
In artikel 2.2aa, aanhef en onder b, van het Besluit omgevingsrecht (Bor), voor zover hier van belang, is bepaald dat als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, tevens wordt aangewezen: het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing is aangevraagd of verleend.
4. In het bestemmingsplan heeft het perceel [perceel] de bestemming “Bedrijf”. Op grond van artikel 4.2.2 van de planregels gelden voor het bouwen van gebouwen binnen die bestemming de volgende regels:
a. bouwen is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak';
b. in afwijking van het bepaalde onder a. ligt de bouwgrens langs een niet in de verbeelding aangegeven weg, op een afstand van minimaal 11 m uit de langs die weg gelegen perceelsgrens; (…)
In artikel 4.3, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning kunnen afwijken van het bepaalde in lid 4.2.2 onder b. voor het dichter bouwen bij de perceelsgrens indien:
1. de verkaveling ruimte laat voor het parkeren, laden en lossen op een nadere wijze dan op eigen perceel;
2. op het eigen perceel op een andere wijze in het parkeren, laden en lossen wordt voorzien, echter uitsluitend indien de ruimtelijke structuur, bebouwingskarakteristiek en/of gebruiksmogelijkheden niet onevenredig worden aangetast.

Melding Activiteitenbesluit milieubeheer

5. Vergunninghoudster heeft op 7 mei 2020 een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer gedaan. Eisers voeren beroepsgronden aan over deze melding. De melding is echter geen besluit waartegen bezwaar en beroep openstaan. Alleen al daarom kan de rechtbank de beroepsgronden over de melding in deze procedure niet beoordelen. Eventuele onjuistheden in de melding zijn bovendien, gelet op de criteria in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, in beginsel geen reden om de omgevingsvergunning voor bouwen te weigeren. Voor zover eisers naar aanleiding van de melding hebben aangevoerd dat de dakopstelling van installaties in strijd is met de technische eisen uit het Bouwbesluit, hebben zij dit niet nader geconcretiseerd. Het betoog kan daarom niet slagen.
Beschermde soorten
6. Eisers voeren aan dat er mogelijk beschermde soorten aanwezig zijn. De omgevingsvergunning had volgens hen in dat geval niet verleend mogen worden zonder afzonderlijke ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) of een toestemming na aanhaken op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa van het Bor. Volgens eisers heeft verweerder onvoldoende onderzoek verricht naar beschermde soorten. Er is slechts één controle uitgevoerd op 18 september 2020 vanwege mogelijke overtredingen van de Wnb. Die controle is volgens eisers een momentopname en bovendien zijn de richtlijnen voor ecologisch onderzoek niet gevolgd.
6.1.
Uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo en artikel 2.2aa van het Bor volgt dat voor een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wnb – behoudens een aantal uitzonderingen – een omgevingsvergunning (een zogenoemde i-vergunning) is vereist als voor die handeling nog geen ontheffing op grond van de Wnb is aangevraagd of verleend. Niet in geschil is dat geen Wnb-ontheffing was aangevraagd of verleend op het moment dat een besluit over de aanvraag werd genomen.
6.2.
Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waartegen hij geen bezwaar heeft gemaakt, tenzij dit hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb elk van de in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bedoelde toestemmingen die in een omgevingsvergunning zijn opgenomen opgevat als besluitonderdeel (zie onder meer de uitspraak van 9 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7155).
De toestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo is een afzonderlijk besluitonderdeel. Dat geldt ook voor de beslissing van verweerder dat een dergelijke toestemming na aanhaken in dit geval niet is vereist. Eisers hebben hierover in bezwaar geen gronden aangevoerd. Dit betekent dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, voor zover het betrekking heeft op het ontbreken van deze toestemming.
6.3.
Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende. Eisers hebben hun betoog dat een Wnb-ontheffing of een aangehaakte toestemming op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo vereist is niet onderbouwd. Verweerder heeft gesteld dat er redelijkerwijs geen aanleiding is om aan te nemen dat er beschermde diersoorten voorkomen in het gebied waar de werkzaamheden plaatsvinden, mede omdat de watergang en de rietkragen langs het perceel niet worden geraakt door de werkzaamheden. Eisers hebben geen concrete soorten genoemd die volgens hen op de locatie voorkomen en hebben niet nader aangeduid welke werkzaamheden volgens hen een ontheffing nodig maken. Onder die omstandigheden zou de stelling van verweerder dat een zogenoemde i-vergunning niet is vereist, als de rechtbank die stelling had mogen toetsen, stand houden.
Risicovolle inrichting
7. Eisers voeren aan dat niet zeker is dat geen sprake is van een risicovolle inrichting, die op grond van de planregels niet is toegestaan. In het bijzonder wijzen zij erop dat het Besluit externe veiligheid inrichtingen van toepassing is op ammoniakkoelinstallaties met een inhoud van meer dan 1.500 kg ammoniak.
7.1.
Verweerder stelt dat uit de melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer blijkt dat geen sprake zal zijn van een ammoniakkoelinstallatie of van een ander soort risicovolle inrichting.
7.2.
Uit artikel 4.4.3 van de planregels volgt dat risicovolle inrichtingen niet zijn toegestaan op de gronden met de bestemming “Bedrijf”. Ingevolge artikel 1.45 van de planregels wordt onder risicovolle inrichting verstaan: een inrichting die activiteiten onderneemt, waarop het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van toepassing is, en een inrichting die activiteiten onderneemt waarop het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer (Bevi) niet van toepassing is maar waarvoor, volgens de rekenmethode uit de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi), een invloedsgebied kan worden berekend en waarvan dit invloedsgebied geheel of gedeeltelijk over een gebouw van een ander bedrijf is gelegen.
Het voorgaande betekent dat het bedrijfspand waarvoor de omgevingsvergunning is verleend niet mag worden gebruikt voor een risicovolle inrichting. Uit de aanvraag en de melding op grond van het Activiteitenbesluit blijkt dat het gebouw zal worden gebruikt als opslaghal voor onder meer voedingsmiddelen. Het beoogde gebruik is niet in strijd met artikel 4.4.3 van de planregels. De omgevingsvergunning is op dit punt niet verleend in strijd met artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo. Als het bedrijfsgebouw op enig moment toch wordt gebruikt op een manier die in strijd is met artikel 4.4.3 van de planregels van het bestemmingsplan, is dat een kwestie van handhaving die in deze procedure niet ter beoordeling kan staan. De beroepsgrond slaagt niet.
Gevolgen voor het woon- en leefklimaat
8. Eisers voeren aan dat het bouwplan leidt tot aantasting van hun woon- en leefklimaat. Zij wijzen daarbij op de vereiste afstand van 50 m tot categorie 3.1-bedrijven, aantasting van het uitzicht, geur-, geluid-, licht- en trillinghinder, verslechtering van de luchtkwaliteit, veiligheid, verminderde lichtinval en waardevermindering van hun woning.
8.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze aspecten in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan in 2013 al zijn onderzocht en afgewogen. Op grond van het bestemmingsplan zijn bedrijfsactiviteiten tot en met categorie 3.1 toegestaan en mag binnen het bouwvlak een gebouw van maximaal 16 m hoog worden gebouwd. Een belangenafweging is volgens verweerder alleen nog aan de orde voor zover van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Verweerder wijst er daarnaast op dat de toegangsweg naar het bedrijfspand geen deel uitmaakt van de omgevingsvergunning. Verder is de door eisers genoemde afstand van 50 m slechts een richtafstand uit de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering”; volgens verweerder is bovendien vanwege de kenmerken van het gebied een kortere richtafstand van toepassing.
8.2.
De door eisers genoemde ruimtelijke gevolgen zijn aspecten die bij de vaststelling van het bestemmingsplan zijn beoordeeld en die in een beroepsprocedure tegen het bestemmingsplan naar voren hadden kunnen worden gebracht. Het bestemmingsplan is inmiddels onherroepelijk. Eisers hebben niet gesteld dat het bouwplan op deze punten in strijd is met het bestemmingsplan. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo is verleend. Voor zover is betoogd dat verweerder vanwege deze gevolgen voor het woon- en leefklimaat geen toepassing had mogen geven aan de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4.3, onder a, van de planregels, verwijst de rechtbank naar wat hierna onder 9 en volgende wordt overwogen. De beroepsgrond slaagt niet.
Toepassing afwijkingsbevoegdheid
9. Het bouwplan is, voor zover hier relevant, in strijd met artikel 4.2.2, onder b, van de planregels, omdat wordt gebouwd op minder dan 11 m van de perceelsgrens. Dit is zo aan de zuidoostzijde van het perceel. Aan die kant staat ook de woning van eisers. Om dit mogelijk te maken heeft verweerder toepassing gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4.3, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan.
9.1.
Eisers voeren aan dat verweerder geen gebruik had mogen maken van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4.3, onder a, van de planregels. Zij betogen dat verweerder bij de toetsing aan die bepaling ten onrechte niet is ingegaan op de effecten van de afwijking op hun woning en op de nabijgelegen gronden met de bestemming “Groen”. Daarnaast is verweerder volgens hen ten onrechte niet ingegaan op de gevolgen voor de waterloop van de Oost- en Westkil en het tracé van de Rijksstraatweg, die in de toelichting van het bestemmingsplan zijn genoemd als cultuurhistorisch waardevolle objecten.
9.2.
De planregel waarvan wordt afgeweken heeft, zoals verweerder heeft toegelicht, als doel om voldoende ruimte te reserveren voor parkeren, laden en lossen op het eigen perceel. In dit geval wordt voorzien in parkeergelegenheid en ruimte voor laden en lossen aan de (zuid)westzijde van het perceel, waar ook de ontsluiting van het perceel komt te liggen. Met de afwijking is mogelijk gemaakt dat het gebouw aan de zuidoostzijde van het perceel op minder dan 11 m van erfgrens komt te staan. Een punt van het gebouw raakt de erfgrens; de zijgevels komen op enige afstand (maar op minder dan 11 meter) van de erfgrens te staan.
De afwijking moet op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo worden getoetst aan de afwijkingsregels in het bestemmingsplan en aan het criterium van de goede ruimtelijke ordening. Daarbij worden alleen de gevolgen van de afwijking zelf beoordeeld.
9.3.
Volgens verweerder is voldaan aan de afwijkingsregels in artikel 4.3, onder a, van de planregels. Ter hoogte van de overschrijding worden geen parkeerplaatsen of laad- en losfaciliteiten gerealiseerd en er is elders op het terrein voldoende ruimte om deze te realiseren. Verweerder heeft daarnaast overwogen dat het bouwplan stedenbouwkundig akkoord is, onder meer omdat de bebouwing binnen het bouwvlak blijft, het bouwwerk één helder en haaks bouwvolume heeft en het parkeren zo veel mogelijk aan de westzijde is geclusterd.
9.4.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijking in strijd is met de afwijkingsregels in artikel 4.3, onder a, van de planregels.
9.5.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afwijking in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Voor zover de afwijking van het bestemmingsplan leidt tot aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers, is die aantasting volgens verweerder zeer beperkt en niet onevenredig. Het belang van vergunninghoudster mag daarom volgens verweerder zwaarder wegen dan dat van eisers. De rechtbank acht in dat verband van belang dat de afwijking in overeenstemming is met het doel van de desbetreffende planregels, namelijk het reserveren van ruimte voor parkeren, laden en lossen op eigen terrein. Daarnaast heeft de afwijking ook voordelen voor eisers, omdat de voorzieningen voor parkeren, laden en lossen niet aan hun kant van het perceel worden gerealiseerd, maar op grotere afstand van hun woning. Verder is van belang dat alleen de punt van het gebouw de perceelsgrens raakt. Wat betreft het groen, de waterloop en cultuurhistorische elementen overweegt de rechtbank dat, voor zover de gestelde gevolgen al worden veroorzaakt door de vergunde afwijking van het bestemmingsplan, niet is gebleken dat die gevolgen zo ernstig zijn dat verweerder daaraan in de belangenafweging een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
9.6.
Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is verleend. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
10. Het beroep is niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het ontbreken van een toestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Het beroep is voor het overige ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het ontbreken van een toestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Teuben, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.
De rechter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.