ECLI:NL:RBROT:2022:1515

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
ROT 22/440
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening inzake persoonsgebonden budget voor jeugdzorg

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht en een verzoekster, die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kind. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de Jeugdwet, waarbij verzoekster bezwaar maakte tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor de zorg die zij aan haar kind verleent. Verweerder had eerder twee besluiten genomen, waarbij aan verzoekster enkele voorzieningen waren toegekend, maar de aanvraag voor het pgb was afgewezen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoekster geen spoedeisend belang had bij de gevraagde voorziening. De indicatieperiode van de toegekende voorzieningen was reeds verstreken, en de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster geen acute financiële noodsituatie had aangetoond. Bovendien was de feitelijke zorg voor het kind niet in het geding, aangezien verzoekster in staat was om deze zorg zelf te verlenen. De voorzieningenrechter benadrukte dat een financieel belang in de regel geen aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening, en dat de besluiten van verweerder niet evident onrechtmatig waren. De uitspraak bevat ook overwegingen over de noodzaak van zorg en de rol van de gemeente in het bieden van jeugdhulp.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/440

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 februari 2022 in de zaak tussen

[naam verzoekster], te [woonplaats verzoekster], verzoekster, in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van
[naam minderjarige],
(gemachtigde: mr. J. Nieuwstraten),
en

Het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht, verweerder

(gemachtigden: mr. P.J.M. van Bruggen en mr. F. Pors).

Procesverloop

Met het besluit van 30 november 2021 (primair besluit I) heeft verweerder verzoekster twee voorzieningen (respijtzorg en begeleiding) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend op grond van de Jeugdwet (Jw).
Met een tweede besluit van 30 november 2021 (primair besluit II) heeft verweerder verzoeksters aanvraag om een voorziening op grond van de Jw, bestaande uit een pgb voor de zorg die door verzoekster wordt verleend afgewezen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 17 februari 2022 op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [naam ] (de begeleider van [naam minderjarige]). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij [naam minderjarige], geboren op [geboortedatum minderjarige] 2007, is sprake van psychische problematiek, waaronder ADHD. Zijn ouders zijn gescheiden. Hij woont bij zijn moeder (verzoekster) en heeft drie broers en één zus. Verzoekster had van de gemeente Sliedrecht voor [naam minderjarige] een indicatie voor een aantal voorzieningen op grond van de Jw. De einddatum van deze indicatie was 31 oktober 2021. Op 10 september 2021 heeft verzoekster bij verweerder een aanvraag ingediend voor verlenging van de indicatie.
2. Verweerder heeft verzoekster met primair besluit I de volgende voorzieningen toegekend op grond van de Jw: respijtzorg (120 minuten per week) en begeleiding
(360 minuten per week). De voorziening wordt verstrekt in de vorm van een pgb, waarbij voor de respijtzorg het tarief wordt gehanteerd voor zorg verleend door iemand uit het sociale netwerk. Voor de begeleiding wordt het tarief voor professionele zorgverleners gehanteerd. De voorzieningen zijn toegekend voor de periode van 9 september 2021 tot en met 24 januari 2022.
Verweerder heeft met primair besluit II, de aanvraag van een pgb voor de zorg die verzoekster verleent, afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van verzoekster toereikend zijn om [naam minderjarige] de benodigde zorg de te bieden.
3. Verzoekster stelt dat de toegekende voorzieningen qua aard, omvang en tarief ontoereikend zijn om [naam minderjarige] in staat te stellen gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau. Daarnaast stelt verzoekster dat het onderzoek dat verweerder heeft verricht niet voldoet aan de daaraan door de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 1 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477).
4. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Deze procedure is bedoeld om in afwachting van de uitkomst van de bezwaarprocedure een voorlopige maatregel te treffen. Bij de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening speelt de spoedeisendheid daarom een belangrijke rol.
7.1
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening. Primair besluit I ziet op een reeds afgesloten periode, waarin [naam minderjarige] de noodzakelijke jeugdhulp daadwerkelijk heeft ontvangen. Dat besluit is dus uitgewerkt zodat er in het kader van de voorlopige voorziening niets meer bij wijze van voorlopige maatregel te schorsen valt. Bovendien zou verzoekster, als het verzoek zou worden toegewezen en zou worden bepaald dat verweerder over de voorliggende periode méér pgb-uren had moeten toekennen, hiermee met terugwerkende kracht hoogstens meer geld zou ontvangen, maar niet meer feitelijke zorguren voor [naam minderjarige]. Daarin kan immers niet met terugwerkende kracht worden voorzien omdat de betreffende periode al voorbij is. Voor de periode na 24 januari 2022 is weliswaar een aanvraag ingediend, maar daarop heeft verweerder nog geen besluit genomen zodat deze periode niet in deze procedure betrokken kan worden. In verband met de continuïteit van de zorgverlening vindt de voorzieningenrechter het overigens wel van belang dat verweerder op de kortst mogelijke termijn een besluit neemt over de jeugdhulp voor de periode vanaf 24 januari 2022, ongeacht of verzoekster het advies heeft ondertekend, zodat zij daartegen zonodig in rechte kan opkomen. Daarnaast geeft de voorzieningenrechter verzoekster in overweging alsnog toestemming te verlenen voor overleg tussen het jeugdteam en de behandelaars van [naam minderjarige] bij De Hoop GGZ, omdat dergelijk overleg kan bijdragen aan een zorgvuldige besluitvorming.
7.2
Voor wat betreft primair besluit II is gebleken dat verzoekster in staat is in de noodzakelijke zorg te voorzien als zij niet op haar werk is en dat zij deze zorg ook daadwerkelijk levert. De feitelijke zorg voor [naam minderjarige] is dus momenteel niet in het geding.
7.3
Uit het voorgaande volgt dat verzoekster uitsluitend een financieel belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Het is vaste rechtspraak dat een financieel belang in de regel geen aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een acute financiële noodsituatie of dat sprake is van een onomkeerbare situatie op grond waarvan een uitzondering op deze hoofdregel zou moeten worden gemaakt.
8. Nu er geen sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening, kan de door verzoekster gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als de primaire besluiten evident onrechtmatig zijn. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of de besluiten in de bezwaarprocedure in stand blijven. Daarvan is de voorzieningenrechter in dit geval niet gebleken. Verweerder kon in redelijkheid de indicatieduur van voorzieningen respijtzorg en begeleiding beperken tot 24 januari 2022 omdat [naam minderjarige] zou starten, en inmiddels ook is gestart, met een behandeltraject bij De Hoop GGZ maar nog niet bekend was hoe dat traject eruit zou zien. Dit zou wel van invloed kunnen zijn op de noodzaak en/of omvang van de indicatie voor respijtzorg en begeleiding. Daarnaast is het aantal toegekende uren respijtzorg en begeleiding niet zonder meer onredelijk te noemen. Voor wat betreft de afwijzing van het pgb voor de door verzoekster zelf verleende zorg, overweegt de voorzieningenrechter dat uit de stukken en wat ter zitting is besproken is niet gebleken dat verzoekster momenteel niet in staat is op eigen kracht in deze zorg te voorzien. Het enkele gegeven dat verzoekster meer zorg biedt dan gebruikelijk is bij iemand van [naam minderjarige]’ leeftijd, kan niet leiden tot de conclusie dat voor deze zorg een pgb moet worden verstrekt.
9. De stelling van verzoekster dat zij door de korte indicatieperiode van primair
besluit I wordt geschaad in haar mogelijkheden om rechtens tegen dat besluit op te komen, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals hiervoor overwogen had verweerder een plausibele reden voor de relatief kort indicatieperiode van de voorzieningen. Daarnaast betekent de omstandigheid dat de indicatieperiode al is verstreken niet dat verzoekster hiertegen helemaal niet meer in bezwaar en/of beroep kan komen. In die procedures is, anders dan in deze voorlopige voorzieningenprocedure, een spoedeisend belang niet vereist.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage
Artikel 2.3, eerste lid, van de Jw bepaalt dat indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen treft op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Volgens artikel 2.3, tweede lid, van de Jw omvatten voorzieningen op het gebied van jeugdhulp voor zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.
Op grond van het vierde lid van artikel 2.3 houdt het college bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp redelijkerwijs rekening met:
a. behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders, en
b. de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.
Artikel 8.1.1, eerste lid, van de Jw bepaalt dat indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, het college hun een pgb verstrekt dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.