ECLI:NL:RBROT:2022:1691

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
ROT 21/5695
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling hoofdverblijf en ambtshalve inschrijving in de basisregistratie personen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiseres, die op het adres [adres 2] stond ingeschreven, werd ambtshalve ingeschreven op het adres [adres 1] per 27 mei 2021, na een verzoek van de gemeente om aangifte te doen van haar verhuizing. Eiseres had geen aangifte gedaan, wat leidde tot een bestuurlijke boete van € 325,-. Eiseres heeft tegen het besluit van de gemeente bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht het hoofdverblijf van eiseres en haar zoon heeft beoordeeld op basis van de datum van het voornemen tot ambtshalve registratie. De rechtbank concludeerde dat er een redelijk vermoeden bestond dat eiseres en haar zoon op de peildatum hun hoofdverblijf hadden op het adres in Hoogvliet, en dat de gemeente niet rekening mocht houden met het actuele hoofdverblijf. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van eiseres en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5695
uitspraak van de enkelvoudige kamer van [uiterlijk 11 april 2022] in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. H.A. Rispens,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. P.A.M. Badal.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2021 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiseres ambtshalve per 27 mei 2021 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) op het adres [adres 1].
Bij besluit van 25 juni 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder een bestuurlijke boete opgelegd van € 325,- wegens het niet doen van aangifte van verblijf en adres.
Bij besluit van 28 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder beide bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 9 november 2021 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 23 februari 2022 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2022. Eiseres en haar gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiseres stond in de brp ingeschreven op het adres [adres 2].
1.2.
Naar aanleiding van een overlastmelding hebben twee toezichthouders van Cluster Stadsbeheer op 27 juli 2020 de woonruimte aan de [adres 3] bezocht. Bij dit huisbezoek is eiseres aangetroffen. Zij gaf geen toestemming om de woning te betreden, omdat de hoofdbewoner niet aanwezig was.
1.3.
Op 29 juli 2020 hebben twee toezichthouders van Cluster Stadsbeheer de woonruimte aan de [adres 3] nogmaals bezocht. Bij dit huisbezoek zijn eiseres en haar zoon aangetroffen. De toezichthouders mochten ditmaal wel de woning betreden. Tijdens dit bezoek hebben de toezichthouders grote hoeveelheden persoonlijke spullen, kleding en schoeisel van eiseres en haar zoon aangetroffen.
1.4.
Op 25 maart 2021 heeft verweerder een verzoek ingediend bij gemeente [plaatsnaam 3] om een adresonderzoek te starten naar eiseres en haar zoon. Vervolgens hebben buitengewoon opsporingsambtenaren (Boa’s) van de gemeente [plaatsnaam 3] de woonruimte aan het [adres 2]. Bij dit huisbezoek zijn eiseres en haar zoon niet aangetroffen. De hoofdbewoner verklaarde dat eiseres zijn vriendin was, maar dat zij naar aanleiding van ruzie samen met haar zoon naar [plaatsnaam 1] is vertrokken en dat zij ongeveer sinds een jaar bij een familielid inwonen.
1.5.
Bij brief van 9 april 2021 heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld aangifte te doen van haar verhuizing. De brief meldt dat als eiseres niet binnen vier weken een adreswijziging heeft doorgegeven, zij een boete van € 325,- riskeert.
1.6.
Op 28 april is de hoofdbewoner van het [adres 2] verschenen bij de gemeente [plaatsnaam 3]. Hij verklaarde dat er informatie na het huisbezoek van 25 maart 2021 is verdraaid. Eiseres en haar zoon zouden namelijk niet al bijna een jaar in [plaatsnaam 1] woonachtig zijn. Wel zou eiseres vijf dagen per week in [plaatsnaam 1] werken en wonen.
1.7.
Op 6 mei 2021 is eiseres verschenen bij de gemeente [plaatsnaam 3]. Zij verklaarde gemiddeld 18 uur per werkzaam te zijn in [plaatsnaam 1], dat haar zoon in [plaatsnaam 1] naar school gaat en dat zij logeert bij haar oom aan de [adres 3]. Op dezelfde dag heeft opnieuw een huisbezoek plaatsgevonden aan het [adres 2] en werd in de woonruimte alleen de hoofdbewoner aangetroffen. Tijdens dit huisbezoek zijn geen persoonlijke spullen van eiseres en haar zoon aangetroffen. Volgens de hoofdbewoner neemt eiseres alleen noodzakelijke spullen mee wanneer zij komt logeren.
1.8.
Bij brief van 18 mei 2021 heeft verweerder eiseres opnieuw in de gelegenheid gesteld aangifte te doen van haar verhuizing, op straffe van een bestuurlijke boete.
1.9.
Op 20 mei 2021 heeft een toezichthouder van Cluster Stadsbeheer geconstateerd dat de woning aan de [adres 3] leeg staat. De toezichthouder gaf door dat alle bewoners op dit adres vermoedelijk naar [plaatsnaam 2] zijn verhuisd. Op 22 mei 2021 meldt ook de wijkagent dat alle bewoners per 1 mei 2021 naar [plaatsnaam 2] zijn verhuisd. Op 25 mei 2021 hebben twee toezichthouders van Cluster Stadsbeheer het nieuwe adres van de bewoners op de [adres 1] bezocht. Tijdens dit huisbezoek is eiseres aangetroffen.
1.10.
Bij brief van 27 mei 2021 heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld aangifte te doen van haar verhuizing naar het adres in [plaatsnaam 2]. De brief meldt dat als eiseres niet binnen vier weken een adreswijziging heeft doorgegeven, zij een boete van € 325,- riskeert.
1.11.
Omdat eiseres heeft nagelaten aangifte te doen van haar verblijf en adres en die van haar zoon of een adreswijziging door te geven heeft verweerder bij het primaire besluit I en II eiseres en haar zoon per 27 mei 2021 ambtshalve op voormeld adres ingeschreven en een boete opgelegd van € 325,-. Tegen beide besluiten heeft eiseres op respectievelijk 24 juni en 1 juli 2021 bezwaar gemaakt. Op 20 september 2021 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Het bestreden besluit
2. Bij bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat uit de aangeleverde bankafschriften, loonstrookjes, de informatie van afdeling Leerplicht van [plaatsnaam 3] en de verslagen van de huisbezoeken op de [adres 3], [adres 2] en de [adres 1] blijkt dat eiseres en haar zoon (ten tijde van het primaire besluit) op de [adres 1] wonen. Het door eiseres ingebrachte inschrijfformulier bij een school in [plaatsnaam 3], inschrijfformulier bij een huisarts in [plaatsnaam 3] en de overgelegde treinkaartjes geven geen blijk van het tegendeel. Gelet hierop is het volgens verweerder niet aannemelijk dat eiseres het merendeel van haar nachtrust in [plaatsnaam 3] zou genieten. Eiseres had zich derhalve in moeten schrijven op de [adres 1]. Omdat zij dit heeft nagelaten heeft eiseres bewust het risico gelopen dat zij ambtshalve zou worden ingeschreven en dat haar een boete zou worden opgelegd.
Wettelijk kader
3. De voor deze uitspraak relevante artikelen in de Wet basisregistratie personen (Wet brp) en de Regeling bestuurlijke boete Wet basisregistratie, zoals geldend ten tijde van het bestreden besluit en voor zover van belang, zijn opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Ambtshalve inschrijving
4.1.
Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte haar en haar zoon ambtshalve heeft ingeschreven op het adres [adres 1]. Haar hoofdverblijf is wel degelijk op
het adres [adres 2]. Uit de ingebrachte stukken blijkt dat het zwaartepunt van het leven van eiseres en haar zoon in [plaatsnaam 3] is.
4.2.
De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat verweerder terecht het hoofdverblijf heeft beoordeeld tegen de datum van het kenbaar maken van het voornemen tot ambtshalve registratie van de adreswijziging, dus op 27 mei 2021. Op grond van artikel 2.39 van de Wet brp dient degene die zijn adres in Nederland wijzigt daarvan aangifte te doen. Indien wordt nagelaten aangifte te doen, gaat het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente op grond van artikel 2.20, eerste lid, van de Wet brp ambtshalve over tot wijziging van de registratie in de brp. De ambtshalve wijziging van de adresgegevens in de brp geschiedt op grond van artikel 2.20, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet brp tegen de datum waarop het voornemen tot ambtshalve registratie schriftelijk aan betrokkene is medegedeeld. Dat betekent dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit geen rekening mocht houden met het actuele hoofdverblijf van eiseres en haar zoon in [plaatsnaam 3]. Het beroep van eiseres op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2571) en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:3038) treft geen doel. Deze uitspraken gaan over respectievelijk een handhavingsverzoek en een bijstandszaak en zien aldus op een ander toetsingskader.
4.3.
De rechtbank is in de tweede plaats van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat een redelijk vermoeden bestond dat eiseres en haar zoon op de peildatum hun hoofdverblijf hadden op het adres in [plaatsnaam 2]. Eiseres heeft de bevindingen in de verslagen van de huisbezoeken niet bestreden. Uit de verslagen van de huisbezoeken, de bankafschriften, de (in bezwaar overgelegde) loonstrookjes en de informatie van de afdeling leerplicht van de gemeente [plaatsnaam 3] blijkt het volgende. Tijdens de huisbezoeken in [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2] zijn eiseres en haar zoon aangetroffen alsmede hun persoonlijke spullen. Tijdens de huisbezoeken in [plaatsnaam 3] zijn eiseres en haar zoon niet aangetroffen. De in [plaatsnaam 3] aangetroffen kleding past eiseres niet. Ook heeft eiseres verklaard dat zij wekelijks tussen de twee en vier dagen per week in [plaatsnaam 1] werkt en heeft de hoofdbewoner van de [adres 2] verklaard dat eiseres vijf dagen per week in [plaatsnaam 1] werkt en woont. In de periode van 1 november 2020 tot en met 18 mei 2021 heeft eiseres 327 pintransacties verricht, waarvan 322 in [plaatsnaam 1], 1 in Den Haag, 1 in Barendrecht, 1 in [plaatsnaam 3] en 2 op een onbekende locatie. In de periode van 1 november 2020 tot en met 31 maart 2021 stond de [adres 3] als woonadres van eiseres bij de voormalige werkgever geregistreerd. Daarnaast stond de zoon van eiseres ingeschreven op de [naam school 1], op de [adres school]. Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht het standpunt ingenomen dat aannemelijk is dat eiseres en haar zoon het merendeel van hun nachtrust eerst in [plaatsnaam 1] en daarna in [plaatsnaam 2] zou genieten.
4.4.
De rechtbank is in de derde plaats van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat er geen contra-indicaties zijn dat eiseres en haar zoon ten tijde van de peildatum hun verblijf hadden op voormeld adres in [plaatsnaam 2]. De in beroep overgelegde bevestiging van uitzending, werkgeversverklaring, loonstrookjes en betalingsverklaring gildeopleidingen zijn allemaal gedateerd van ná 29 augustus 2021 en zien dus niet op het hoofdverblijf op de peildatum. Verder tonen de overgelegde treinkaartjes niet meer aan dan dat eiseres op 21 augustus 2020, 13 oktober 2020, 4 december 2020 en 5 mei 2021 van [plaatsnaam 1] naar [plaatsnaam 3] is gereisd en op 15 oktober 2020 van [plaatsnaam 3] naar [plaatsnaam 1]. Hieruit kan dus – in tegenstelling tot wat eiseres stelt – niet het woon-werkverkeer van eiseres in deze periode worden afgeleid omdat daarvoor het aantal reisbewegingen te beperkt is. Ook aan het overgelegde inschrijfformulier van 19 mei 2021 kan niet de waarde worden gehecht die eiseres daaraan gehecht wenst te zien. De zoon van eiseres staat pas vanaf 1 september 2021 – dus na de peildatum – ingeschreven op een nieuwe basisschool in [plaatsnaam 3]. Overigens wordt in dit formulier de [naam school 2] te [vestigingsplaats school] vermeld als vorige school van de zoon. Ook het inschrijfformulier van 21 mei 2021 toont niet meer aan dan dat eiseres en haar zoon per die datum staan ingeschreven bij een huisarts in [plaatsnaam 3].
4.5.
Gelet op het vorenstaande was er een redelijk vermoeden dat eiseres en haar zoon hun hoofdverblijf hadden eerst in [plaatsnaam 1] en vervolgens in [plaatsnaam 2]. Dat betekent dat verweerder gehouden was om ambtshalve het adres van eiseres en haar zoon in de brp te wijzigen. De onder 4.1 weergegeven beroepsgrond slaagt daarom niet.
Bestuurlijke boete
5. De beroepsgrond dat de opgelegde bestuurlijke boete een wettelijke grondslag ontbeert omdat het bestreden besluit I ten onrechte is genomen, mist, gelet op hetgeen is overwogen in 4.1, feitelijke grondslag en slaagt daarom niet.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op [uiterlijk 11 april 2022].
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Wet basisregistratie personen (Wet brp)
Op grond van artikel 1.1, onder o, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder het woonadres:
1֯ het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
2֯ het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten;
Op grond van artikel 2.20, tweede lid, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, indien een ingezetene, die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de betrokkene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
Op grond van artikel 2.38 meldt degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, zich uiterlijk op de vijfde dag na de aanvang van zijn verblijf in persoon bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn woonadres heeft om daarbij schriftelijk aangifte van verblijf en adres te doen.
Op grond van artikel 2.39 doet de ingezetene die zijn adres wijzigt hiervan schriftelijk aangifte bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft.
Op grond van artikel 2.47 verstrekt degene, ten aanzien van wie het college van burgemeester en wethouders het redelijke vermoeden heeft dat hij in gebreke is met het doen van een aangifte als bedoeld in de artikelen 2.38 tot en met 2.43, op verzoek van het college van burgemeester en wethouders, desgevraagd in persoon, binnen een door het college in het verzoek te noemen termijn, ter zake de inlichtingen en legt de geschriften over die noodzakelijk zijn voor de bijhouding met betrekking tot hem van de basisregistratie.
Op grond van artikel 4.17, eerste lid, onder sub a, kan het college van burgemeester en wethouders een bestuurlijke boete van ten hoogste van 325 euro opleggen:
a. ter zake van overtreding van de artikelen 2.38, 2.39, 2.40, vijfde lid, 2.43 tot en met 2.47, 2.50, 2.51 en 2.52;
Regeling bestuurlijke boete Wet basisregistratie (de Regeling)
Op grond van artikel 1, onder e wordt onder deze regeling mede verstaan:
e. overtreder: degene die verwijtbaar niet heeft voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 4.17, onder a van de Wet dan wel zich schuldig heeft gemaakt aan het bepaalde in artikel 4.17, onder b van de wet of een valse aangifte heeft gedaan;
Op grond van artikel 3, vijfde lid, wordt de boete opgelegd aan de overtreder.