ECLI:NL:RBROT:2022:1692

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
C/10/632888 / KG ZA 22-92
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding

In deze zaak vorderden [eiseres 1] en [eiseres 2] in kort geding de opheffing van conservatoir beslag dat door [gedaagde] was gelegd op hun vorderingen op [naam bedrijf]. De voorzieningenrechter heeft op 7 maart 2022 geoordeeld dat de vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] niet kunnen worden toegewezen. De rechter oordeelde dat de beslagen ten laste van [naam bedrijf] zijn gelegd en niet ten laste van [eiseres 1] en [eiseres 2]. Hierdoor was niet voldaan aan de vereisten van artikel 438 lid 6 Rv en artikel 705 lid 3 Rv, die vereisen dat zowel de beslaglegger als de beslagene in rechte worden betrokken. De voorzieningenrechter merkte op dat [eiseres 1] en [eiseres 2] niet voldoende hadden aangetoond dat zij procedeerden namens [naam bedrijf] op basis van lastgeving, en dat zij derhalve ook [naam bedrijf] hadden moeten dagvaarden. De vorderingen werden afgewezen, en [eiseres 1] en [eiseres 2] werden als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde]. De kosten aan de zijde van [gedaagde] werden begroot op € 1.692,00, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/632888 / KG ZA 22-92
Vonnis in kort geding van 7 maart 2022
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2. [eiseres 2]
[eiseres 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseressen,
advocaten mr. M. Hiemstra en mr. S.L. van Grondelle te Amsterdam,
tegen
de vennootschap naar Kroatisch recht
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ( [land] ),
gedaagde,
advocaat mr. T. Bezmalinovic te Rotterdam.
Partijen worden hierna afzonderlijk [eiseres 1] , [eiseres 2] en [gedaagde] genoemd. [eiseres 1] en [eiseres 2] worden gezamenlijk aangeduid als [eiseres 1] c.s.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 februari 2022;
  • de 14 producties van [eiseres 1] c.s.;
  • de 15 producties van [gedaagde] ;
  • de conclusie van antwoord, tevens pleitnota van [gedaagde] ;
  • de mondelinge behandeling op 21 februari 2022;
  • de pleitnota van [eiseres 1] c.s.
1.2.
Aan het einde van de zitting hebben [eiseres 1] c.s. verwezen naar een schriftelijke verklaring van de advocaat van Unilever Magyarorszag KFT te Hongarije.
De voorzieningenrechter heeft daarop bepaald dat [eiseres 1] c.s. die verklaring in het geding kunnen brengen en dat [gedaagde] daarop mag reageren. Op 22 februari 2022 hebben [eiseres 1] c.s. de verklaring als productie 15 overgelegd. Op 23 februari 2022 heeft [gedaagde] daarop schriftelijk gereageerd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
In 2013 is tussen [gedaagde] en [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ) een distributieovereenkomst tot stand gekomen. Die overeenkomst is per
31 december 2018 geëindigd. Vervolgens heeft [gedaagde] met [naam bedrijf] een nieuwe distributieovereenkomst gesloten voor de duur van vijf jaar met ingang van 1 januari 2019.
2.2.
Bij brief van 30 september 2019 aan [gedaagde] heeft [naam bedrijf] de distributieovereenkomst ontbonden dan wel opgezegd per 31 december 2019. [gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen de eenzijdige beëindiging van de overeenkomst door [naam bedrijf] . [gedaagde] en [naam bedrijf] hebben met elkaar gecorrespondeerd over de wijze waarop de distributieovereenkomst moet worden afgewikkeld, maar zijn niet tot een overeenstemming gekomen.
2.3.
Op 20 december 2021 heeft [gedaagde] de voorzieningenrechter te Rotterdam verzocht haar verlof te verlenen om ten laste van [naam bedrijf] conservatoir derdenbeslag te leggen onder [eiseres 1] en [eiseres 2] . Daartoe heeft [gedaagde] aangevoerd dat zij een vordering heeft op [naam bedrijf] ter zake van onbetaald gelaten facturen en geleden schade, gederfde winst en overige kosten als gevolg van de ontbinding van de distributieovereenkomst. Op diezelfde datum heeft de voorzieningenrechter het gevraagde verlof verleend en de vordering begroot op € 10.074.185,00 inclusief rente en kosten.
Op 13 januari 2022 heeft [gedaagde] de beslagen doen leggen. Op 27 januari 2022 hebben [eiseres 1] c.s. de bij beslag gevraagde derdenverklaring afgegeven.
2.4.
Op 7 januari 2022 is [gedaagde] een Europees betalingsbevelprocedure begonnen tegen [naam bedrijf] . [naam bedrijf] heeft in die procedure de vordering betwist. Dat betekent dat de procedure wordt omgezet in een procedure op tegenspraak.
2.5.
Op 10 januari 2022 heeft [gedaagde] een verzoek gedaan bij een Hongaarse notaris tot het nemen van een conservatoire maatregel ten behoeve van het verzekeren van haar vorderingen ad € 10.302.050,00 exclusief rente. De notaris heeft dit verzoek toegewezen op 12 januari 2022. Op basis van dat verlof heeft [naam bedrijf] voormeld bedrag op de rekening van [naam bedrijf] bij de Hongaarse vestiging van Citibank Europe plc. bevroren.
2.6.
Op 7 februari 2022 heeft [gedaagde] bij de rechtbank in Hongarije een verzoek tot faillissement ingediend tegen [naam bedrijf] .

3..Het geschil

3.1.
[eiseres 1] c.s. vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. op te heffen het op 13 januari 2022 door [gedaagde] en ten laste van [eiseres 1] gelegde conservatoir derdenbeslag;
II. op te heffen het op 13 januari 2022 door [gedaagde] en ten laste van [eiseres 2] gelegde conservatoir derdenbeslag;
III. [gedaagde] te veroordelen tot het doen van een mededeling van de opheffing van het beslag;
het onder I., II. en III. geformuleerde op straffe van een dwangsom van € 2.000,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] met het daarbij gevorderde in gebreke mocht blijven;
IV. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[eiseres 1] c.s. leggen aan de vorderingen ten grondslag dat de beslagen dienen te worden opgeheven, omdat:
  • [gedaagde] in strijd heeft gehandeld met artikel 21 Rv;
  • een rechtsgrond voor het leggen van de beslagen ontbreekt;
  • de beslagen niet nodig zijn bij gebrek aan een verhaalsrisico;
  • er geen noodzaak is tot het handhaven van het beslag nu reeds voldoende zekerheid is gesteld in Hongarije;
  • er sprake lijkt te zijn van nietigheid doordat de betekeningen van de beslagen niet binnen de daartoe gestelde termijnen zijn uitgevoerd.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Vooropgesteld wordt dat de vorderingen I. en II., zoals ze nu zijn geformuleerd niet kunnen worden toegewezen. De beslagen zijn immers ten laste van [naam bedrijf] zijn gelegd en niet ten laste van [eiseres 1] c.s. De voorzieningenrechter heeft [eiseres 1] c.s. hier tijdens de mondelinge behandeling op gewezen, maar dat heeft niet geleid tot een eiswijziging.
4.2.
Indien over deze drempel wordt heengestapt en de vorderingen worden gelezen als vorderingen tot opheffing van de ten laste van [naam bedrijf] gelegde beslagen, wordt het volgende overwogen.
4.3.
Artikel 705 lid 1 Rv bepaalt dat een conservatoir beslag op vordering van elke belanghebbende door de rechter kan worden opgeheven. Dat betekent dat ook een derde of de derde-beslagene die een specifiek belang heeft bij het beslagen goed opheffing kan vorderen. In dat geval moet die derde op grond van artikel 438 lid 6 Rv en 705 lid 3 Rv voor het opheffingskortgeding zowel de beslaglegger als de beslagene dagvaarden. Naleving van dit voorschrift dient ambtshalve te worden getoetst. [eiseres 1] c.s. hebben [naam bedrijf] niet in rechte betrokken, zodat aan die eis niet is voldaan.
4.4.
Pas tijdens de mondelinge behandeling hebben [eiseres 1] c.s. gesteld dat zij procederen namens [naam bedrijf] op basis van lastgeving. Op de vraag van de voorzieningenrechter waarom dat niet in de dagvaarding is vermeld, hebben [eiseres 1] c.s. geantwoord dat dat niet hoeft. Dat standpunt is op zich juist. Een lasthebber die in rechte optreedt ten behoeve van een ander (de lastgever) is niet gehouden in de dagvaarding of anderszins te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optreedt. Echter, wanneer het verweer van de wederpartij daartoe aanleiding geeft, zal de lasthebber moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij uit hoofde van lastgeving bevoegd is op eigen naam ten behoeve van de rechthebbende op te treden (vgl. HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4995).
4.5.
[gedaagde] heeft reeds vóór de mondelinge behandeling het verweer gevoerd dat het niet mogelijk is dat [eiseres 1] c.s. als derde-beslagenen opheffing vorderen op gronden die aan de beslagene toekomen. Gegeven dit verweer, lag het op de weg van [eiseres 1] c.s. om de alsnog door haar gestelde lastgeving te bewijzen, althans te onderbouwen. Dat hebben zij nagelaten. Nog daargelaten dat [eiseres 1] c.s. rijkelijk laat (pas in de tweede termijn) naar voren hebben gebracht dat zij procederen namens [naam bedrijf] op basis van lastgeving, hebben zij nagelaten te concretiseren waartoe de last specifiek strekte of de lastgeving anderszins te onderbouwen. De gestelde lastgeving is derhalve niet aannemelijk geworden, zodat [eiseres 1] c.s. naast [gedaagde] ook [naam bedrijf] hadden moeten dagvaarden. Nu dat niet is gebeurd, worden de vorderingen afgewezen.
4.6.
De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede nog dat [eiseres 1] c.s. onvoldoende duidelijk hebben gemaakt op welke wijze zij, zelf, door de beslagen onevenredig in hun belangen zijn geschaad. Het beslag onder [eiseres 2] heeft niets getroffen. Ten aanzien van het beslag onder [eiseres 1] geldt dat [eiseres 1] , met alles wat zij verschuldigd is aan [naam bedrijf] en op basis van het beslag dient vast te houden voor [gedaagde] , geacht wordt bevrijdend te voldoen aan haar verplichtingen jegens [naam bedrijf] . Haar stelling dat zij door het beslag ernstig wordt beperkt in de bedrijfsvoering, is onvoldoende geconcretiseerd en op geen enkele wijze onderbouwd.
De stelling dat sprake is van nietige beslagen is slechts uitgewerkt door te wijzen op de datum van verlofverlening en de datum van beslaglegging. In zoverre miskent de stelling het karakter van een beslagverlof dat een rechterlijke beslissing is met een verjaringstermijn van 20 jaren en niet noopt tot directe tenuitvoerlegging.
4.7.
[eiseres 1] c.s. worden als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
€ 1.016,00
Totaal € 1.692,00

5..De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiseres 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.692,00;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2022.
2091 / 2009