ECLI:NL:RBROT:2022:185

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
630473 FT RK 21.443
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot faillietverklaring op basis van onvoldoende aannemelijkheid van steunvordering

Op 11 januari 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een faillissementsprocedure. Verzoekster, een werkneemster, had verzocht om de faillietverklaring van verweerder, stellende dat zij een opeisbare vordering had van € 7.278,78 bruto uit hoofde van een arbeidsovereenkomst. Dit bedrag omvatte onder andere achterstallig salaris over de maanden september tot en met november 2021, en betrof ook niet-afgedragen pensioenpremies aan het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid. Verzoekster stelde dat er sprake was van een steunvordering, maar kon onvoldoende bewijs leveren voor het bestaan van een vordering van het pensioenfonds op verweerder.

De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd was om de procedure te openen, aangezien het centrum van de voornaamste belangen van verweerder in Nederland ligt. De rechtbank oordeelde dat er summierlijk bewijs moest zijn van feiten die aantonen dat verweerder in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Hoewel verzoekster een opeisbare vordering had, was er onvoldoende bewijs dat verweerder meerdere schuldeisers onbetaald liet, wat essentieel is voor het bestaan van een steunvordering.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring afgewezen, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat verweerder in een toestand verkeerde van niet-betaling. De beslissing werd genomen door rechter mr. C.G.E. Prenger, in aanwezigheid van griffier mr. T. Mulder. Tegen deze uitspraak kan binnen acht dagen hoger beroep worden ingesteld door de partij die daartoe gerechtigd is.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
Insolventienummer: [nummer]
Uitspraak: 11 januari 2022
VONNIS op het op 16 december 2021 ingekomen verzoekschrift, met bijlage(n), van:
[naam 1]
wonende aan het [adres 1] ,
[woonplaats 1] ,
te dezer zake domicilie kiezende te Houtsingel 19,
2719 EA te Zoetermeer,
verzoekster,
advocaat: mr. E.W. Heespelink,
strekkende tot faillietverklaring van:
[naam 2]
wonende aan het [adres 2] ,
[woonplaats 2] ,
zaakdoende aan de [adres 3]
[plaats]
tevens handelend onder de namen:
[X] ,
[XX] ,
verweerder.

1.De procedure

Op 10 januari 2022 heeft verzoekster aanvullende stukken aan de rechtbank verstrekt.
Op 11 januari 2022 zijn in raadkamer gehoord, verzoekster, bijgestaan door mr. T. Slager, waarnemend voor mr. E.W. Heespelink.
Verweerder is, hoewel op de bij de wet voorgeschreven wijze opgeroepen, niet verschenen.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.Standpunt verzoekster

Verzoekster heeft het faillissement van verweerder aangevraagd, stellende dat zij een opeisbare vordering heeft op verweerder van € 7.278,78 bruto uit hoofde van een arbeidsovereenkomst. Dit betreft onder meer achterstallig salaris, exclusief vakantiegeld, over de maanden september tot en met november 2021. Nu verweerder de op het salaris van verzoekster ingehouden pensioenpremies niet heeft afgedragen aan het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid, is er sprake van een steunvordering. Dat verzoekster niet beschikt over documenten waaruit dat blijkt, doet hieraan niets af. Verzoekster persisteert dan ook bij haar verzoek.

3.De beoordeling

De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van verweerder in Nederland ligt.
Ingevolge artikel 6 van de Faillissementswet wordt de faillietverklaring uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en, als een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Van de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden blijkt in het algemeen, indien sprake is van pluraliteit van schuldeisers, terwijl tenminste één vordering opeisbaar is.
Onbetwist is dat verzoekster op grond van een arbeidsovereenkomst per 1 juni 2021 met verweerder een opeisbare vordering heeft van € 7.278,78 bruto (exclusief wettelijke rente). Van het vorderingsrecht van verzoekster is derhalve summierlijk gebleken.
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat de op haar salaris ingehouden pensioenpremies niet zijn afgedragen aan het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid. Dat het betreffende pensioenfonds (uit dien) hoofde ook meent een vordering te hebben op verweerder is door verzoekster echter onvoldoende aannemelijk gemaakt, dan wel onvoldoende aangetoond. Ook voor het overige is niet aannemelijk geworden dat verweerder meerdere schuldeisers onbetaald laat. Aldus staat het bestaan van een steunvordering niet summierlijk vast.
De rechtbank oordeelt derhalve dat onvoldoende aannemelijk is geworden van het bestaan van feiten of omstandigheden die aantonen dat verweerder in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
Het verzoek tot faillietverklaring wordt daarom afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring.
Deze beschikking is op 11 januari 2022 gegeven door mr. C.G.E. Prenger, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Mulder, griffier. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.