ECLI:NL:RBROT:2022:187

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 januari 2022
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
615526 FT RK 21.389
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillietverklaring van BENKA TECH B.V. op verzoek van werknemer met vordering op basis van arbeidsovereenkomst

Op 14 januari 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een faillissementszaak waarbij de werknemer van BENKA TECH B.V. verzocht om faillietverklaring van de besloten vennootschap. De werknemer, vertegenwoordigd door advocaat mr. I.W.E. Lansen, stelde een opeisbare vordering van € 2.762,-- te hebben, bestaande uit achterstallig salaris en reiskostenvergoeding over de maanden november en december 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerster, BENKA TECH B.V., in een toestand verkeert waarin zij heeft opgehouden te betalen, en dat er meerdere steunvorderingen zijn van andere werknemers die ook geen salaris hebben ontvangen. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek meermaals aangehouden, maar uiteindelijk geoordeeld dat de werknemer wezenlijk in zijn belangen wordt geschaad als de behandeling nog langer wordt uitgesteld, vooral gezien zijn aankomende nieuwe dienstverband.

De rechtbank heeft de faillietverklaring toegewezen, waarbij mr. C.G.E. Prenger als rechter-commissaris is benoemd en mr. S.A. van Aalst als curator. De rechtbank heeft ook de curator de opdracht gegeven om brieven en telegrammen aan de gefailleerde te openen. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen acht dagen na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
Insolventienummer: [nummer]
Uitspraak: 14 januari 2022
VONNIS op het op 5 november 2021 ingekomen verzoekschrift, met bijlagen, van:
[naam 1] ,
wonende aan de [adres]
[woonplaats] ,
te dezer zake domicilie kiezende aan het Nassauplein 36,
2585 ED te Den Haag,
verzoeker,
advocaat: mr. I.W.E. Lansen,
strekkende tot faillietverklaring van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BENKA TECH B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende aan de 1e van Leyden Gaelstraat 294,
3134 LE te Vlaardingen,
statutair gevestigd te Hellevoetsluis,
verweerster.

1.De procedure

Ter behandeling van het ingekomen verzoekschrift heeft de rechtbank partijen bij brief van 5 november 2021 opgeroepen voor de behandeling op 23 november 2021.
De behandeling is op de verzoeken van verzoeker van 22 november 2021, 2 december 2021 en 30 december 2021 aangehouden tot 11 januari 2022.
Voorafgaand aan de zitting van 11 januari 2022 heeft verweerster bij e-mailberichten van 7 en 10 januari 2022 de rechtbank verzocht om uitstel van de behandeling om persoonlijke redenen, waarbij hij tevens een verweerschrift heeft ingediend.
Verzoeker heeft bij e-mailbericht van 10 januari 2022 aanvullende stukken bij de rechtbank ingediend.
De rechtbank heeft aan verweerster bij e-mailbericht van 10 januari 2022 gemeld dat verweerster in de gelegenheid wordt gesteld telefonisch ter zitting te verschijnen.
Verweerster heeft vervolgens bij e-mailbericht van 10 januari 2022 haar telefoonnummer aan de rechtbank doorgegeven.
Op 11 januari 2022 zijn ter zitting door de rechtbank gehoord:
  • de heer [naam 1] , verzoeker;
  • mr. I.W.E. Lansen, advocaat van verzoeker;
  • de heer [naam 2] , bestuurder van verweerster;
waarbij de rechtbank, met toepassing van de Tijdelijk afwijkende regeling Insolventiezaken rechtbanken vanwege de bijzondere omstandigheden door de Coronacrisis (hierna: TARIC), bestuurder van verweerster telefonisch ter zitting heeft gehoord.
Verweerster heeft bij e-mailberichten van 13 en 14 januari 2022 de rechtbank verzocht om nadere aanhouding van (de uitspraak op) het verzoek tot faillietverklaring.
Verzoeker heeft bij e-mailbericht van 14 januari 2022 aan de rechtbank te kennen gegeven dat hij niet kan instemmen met het aanhoudingsverzoek.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.Standpunten van partijen

Verzoeker heeft gesteld dat hij op grond van een arbeidsovereenkomst een opeisbare vordering op verweerster heeft van € 2.762,--, bestaande uit netto salaris en de reiskostenvergoeding over de maanden november en december 2021. Hoewel verweerster meerdere toezeggingen tot betaling van het verschuldigde heeft gedaan, is zij tot op heden niet tot (volledige) betaling overgegaan. De steunvorderingen bestaan uit door verweerster onbetaald gelaten salaris aan drie andere werknemers van verweerster, die hebben bevestigd dat zij evenals verzoeker al maanden geen salarisbetalingen hebben ontvangen. Verweerster verkeert, aldus verzoeker, in de toestand van te hebben opgehouden te betalen. Verzoeker heeft aangegeven belang bij het faillissement van verweerster te hebben, nu de achterstallige salarisbetalingen bij een later uitgesproken faillissement mogelijk niet geheel door het UWV zullen worden overgenomen onder de loongarantieregeling. Verzoeker heeft zicht op de start van een dienstverband bij een andere werkgever, per 18 januari 2021. Verzoeker heeft geen vertrouwen meer in de ter zitting gedane toezeggingen van verweerster. Verzoeker persisteert bij zijn verzoek tot faillietverklaring.
Verweerster heeft het volgende aangevoerd. Zij betwist de verschuldigdheid van de vordering van verzoeker niet. Verweerster stelt dat zij met verzoeker echter reeds afspraken heeft gemaakt om het verschuldigde op korte termijn aan verzoeker te betalen. Hoewel zij thans niet in staat is tot terugbetaling aan verzoeker, stelt zij op zeer korte termijn gelden van de Belastingdienst te verwachten die zij wil aanwenden om de vordering van verzoeker direct te kunnen voldoen. Desgevraagd geeft verweerster aan dat zij het geld van de Belastingdienst uiterlijk woensdag 12 januari 2021 verwacht te ontvangen. Bovendien heeft verweerster heeft projecten op de planning staan om uit te voeren en wenst hij de bedrijfsvoering voort te zetten. Om die reden verzoekt zij het verzoek tot faillietverklaring af te wijzen.

3.De beoordeling

De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van verweerster in Nederland ligt.
Ingevolge artikel 6 van de Faillissementswet wordt de faillietverklaring uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en, als een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Van de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden blijkt in het algemeen, indien sprake is van pluraliteit van schuldeisers, terwijl tenminste één vordering opeisbaar is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Onbetwist is dat verzoeker op grond van een arbeidsovereenkomst per 1 september 2021 met verweerster een opeisbare vordering heeft van ten minste € 2.762,--, bestaande uit netto salaris en de reiskostenvergoeding over de maanden november en december 2021. Van het vorderingsrecht van verzoeker is derhalve summierlijk gebleken.
Voorts heeft verzoeker voldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van steunvorderingen, bestaande uit door verweerster onbetaald gelaten salarisbetalingen aan drie andere werknemers. Verweerster heeft ter zitting de verschuldigdheid van deze steunvorderingen niet weersproken. Aldus is van het bestaan van deze steunvorderingen summierlijk gebleken.
Verweerster is na de behandeling ter zitting van 11 januari 2022 door de rechtbank in de gelegenheid gesteld de vordering van verzoeker alsnog binnen een dag te voldoen (conform het voorstel van verweerster), en dit aan de rechtbank te – laten – bevestigen. De rechtbank heeft nadien geen bericht ontvangen dat de vordering zou zijn voldaan, en heeft van verzoeker ook geen intrekkingsverzoek ontvangen. Verweerster heeft een nader aanhoudingsverzoek gedaan omdat hij verwacht het geld voor het einde van de maand binnen te hebben. Verzoeker is daarmee niet akkoord gegaan.
De rechtbank oordeelt derhalve dat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van verzoeker en van het bestaan van feiten of omstandigheden die aantonen dat verweerster in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen. De rechtbank weegt daarbij mee dat verweerster meerdere keren in de gelegenheid is gesteld de vordering te voldoen, waartoe de behandeling van het faillissementsverzoek ook is aangehouden. Verweerster is deze eerdere toezeggingen niet nagekomen. Voorts is niet met zekerheid te zeggen dat de verwachte teruggaaf van de Belastingdienst ook door verweerster kan en zal worden aangewend ter voldoening van de vordering van verzoeker.
Verzoeker heeft gesteld belang te hebben bij een faillissement op korte termijn, gelet op zijn aanspraken uit hoofde van de Loongarantieregeling. Verzoeker kan thans bij een faillietverklaring van verweerster op grond van de Loongarantieregeling via het UWV mogelijk (een deel van) zijn vordering betaald krijgen. Verweerster heeft dit onvoldoende gemotiveerd weersproken. Mede gelet op artikel 62 van de Werkloosheidswet en het gestelde vooruitzicht op een nieuwe arbeidscontract per 18 januari 2021, acht de rechtbank het aannemelijk dat verzoeker wezenlijk in zijn belangen wordt geschaad als de behandeling van het faillissementsverzoek nog langer wordt aangehouden.
Een en ander leidt er toe dat de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring zal toewijzen.

3.De beslissing

De rechtbank,
- verklaart BENKA TECH B.V. voornoemd in staat van faillissement;
- benoemt tot rechter-commissaris mr. C.G.E. Prenger, lid van deze rechtbank;
- stelt aan tot curator mr. S.A. van Aalst, advocaat te Rotterdam;
- geeft last aan de curator tot het openen van brieven en telegrammen aan de gefailleerde gericht.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.E. Prenger, rechter, en in aanwezigheid van
mr. T. Mulder, griffier, in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2022 te 10:00 uur. [1]
De griffier is buiten staat dit vonnis
mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.