ECLI:NL:RBROT:2022:1872

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
C/10/597570 / HA ZA 20-542
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake schadevergoeding en bewijslevering bij overeenkomst tot concentratie van rauwe geitenmelk

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen [bedrijf A] en [bedrijf B] over een overeenkomst tot concentratie van rauwe geitenmelk. Eiseres [bedrijf A] vordert nakoming van een compensatieverplichting en betaling van een geldbedrag, omdat zij stelt dat er een drogestofverlies is geleden dat groter is dan het overeengekomen percentage van 1%. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis [bedrijf A] toegelaten bewijs te leveren van de inkoopprijzen van de geleverde rauwe geitenmelk. Eiseres heeft bewijsstukken overgelegd, waaronder facturen en overzichten van leveringen, waaruit blijkt dat de gemiddelde inkoopprijs per kilo droge stof hoger was dan het overeengekomen percentage. De rechtbank oordeelt dat [bedrijf A] in haar bewijsopdracht is geslaagd en kent een schadevergoeding toe van € 625.000,00, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast wordt [bedrijf B] veroordeeld in de proceskosten van [bedrijf A]. In reconventie worden de vorderingen van [bedrijf B] afgewezen, en wordt [bedrijf B] ook veroordeeld in de proceskosten van de reconventie. Het vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en is op 9 maart 2022 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/597570 / HA ZA 20-542
Vonnis van 9 maart 2022
in de zaak van
[bedrijf A]
,
gevestigd te [plaats A] , [land A] ,
eiseres in conventie,
verweerster in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. J. Staab te Amsterdam,
tegen
[bedrijf B]
,
gevestigd te [plaats B] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. J.C.P. van Kollenburg te Etten-Leur.
Partijen zullen hierna [bedrijf A] en [bedrijf B] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 juni 2021 (hierna: het tussenvonnis) alsmede de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de akte nadere bewijslevering van [bedrijf A] , met producties 14 tot en met 17;
  • de antwoordakte van [bedrijf B] , met productie 2;
  • de akte uitlating producties van [bedrijf A] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
In het tussenvonnis is [bedrijf A] toegelaten te bewijzen dat zij voor de in 2019 aan [bedrijf A] aangeleverde rauwe geitenmelk inkoopprijzen per liter heeft betaald die, omgerekend naar het daarin vervatte droge stofgewicht, gelijk zijn aan € 5,80 tot € 5,89 per kilo droge stof in die melk.
2.2.
[bedrijf A] heeft conform het tussenvonnis aangegeven dat zij het bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken. Deze bewijsstukken heeft zij in het geding gebracht bij haar hierboven in 1.1 genoemde akte nadere bewijslevering.
2.3.
Het gaat hier om de volgende bewijsstukken:
  • de facturen die [bedrijf A] van haar melkleverancier Melkweg heeft ontvangen over de periode van 1 maart 2019 tot en met 3 augustus 2019 (prod. 14);
  • een overzicht van de facturen van Melkweg aan [bedrijf A] van 2019 (prod. 15);
  • een aangepast overzicht van de leveringen aan [bedrijf B] in 2019, afgezet tegen de opleveringen aan [bedrijf B] , waarbij tevens de betreffende factuur voor de betreffende levering is vermeld (prod. 16);
  • een tabel waarin een verbinding wordt gemaakt tussen de informatie op de facturen en het overzicht van de leveringen aan [bedrijf B] en de opleveringen aan [bedrijf A] in 2019 (prod. 17).
2.4.
[bedrijf B] heeft de juistheid van deze bewijsstukken niet betwist.
2.5.
Op basis van deze bewijsstukken komt [bedrijf A] via een berekening tot (i) een gemiddelde prijs van € 5,88810 per kilo droge stof van de door Melkweg geleverde rauwe geitenmelk die Melkweg in de periode van 1 maart tot en met 30 juni 2019 aan [bedrijf A] heeft gefactureerd, welke prijs [bedrijf A] afrondt naar een prijs van € 5,89, en (ii) een gemiddelde inkoopprijs van € 5,8086 wat betreft de periode van 1 juli tot en met 3 augustus 2019, welke prijs [bedrijf A] afrondt naar een prijs van € 5,81. De getallen waarop deze berekening is gebaseerd volgen uit deze bewijsstukken en deze berekening klopt. Dit is ook allemaal niet betwist door [bedrijf B] . Het gaat er hier om welke schade door [bedrijf A] concreet is geleden. Anders dan [bedrijf B] van mening is, is dus niet van belang welke prijs gemiddeld genomen in Nederland in de relevante periode is betaald voor geitenmelk. [bedrijf A] is dus geslaagd in haar bewijsopdracht.
2.6.
De door [bedrijf A] bewezen gemiddelde prijzen van € 5,88810 en € 5,8086 vormen voor de rechtbank voldoende aanleiding om de vordering van [bedrijf A] thans aldus te verstaan dat [bedrijf A] – in afwijking in marginale zin van r.o. 5.5 van het tussenvonnis – vergoeding vordert van het volgende:
- verlies 1 maart 2019 tot en met 30 juni 2019:
107.902 kilo x € 5,8881/kilo € 635.337,77
- verlies 1 juli 2019 tot en met 3 augustus 2019:
14.335,25 kilo x € 5,8086/kilo
€ 83.267,73 +
€ 718.605,50.
2.7.
In de omstandigheden van het geval, in welk verband de rechtbank mede verwijst naar r.o. 5.25 van het tussenvonnis, ziet de rechtbank voldoende aanleiding het toe te wijzen bedrag aan schadevergoeding te matigen en dit bedrag in goede justitie te bepalen op
€ 625.000,00.
2.8.
Over de aan [bedrijf A] toe te wijzen schadevergoeding is [bedrijf B] geen wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW verschuldigd, zoals gevorderd, maar wettelijke rente ex artikel 6:119 BW. Tegen de primair gevorderde ingangsdata van de rente is geen verweer gevoerd. De wettelijke rente zal, nu matiging vanwege de billijkheid tot een afgerond bedrag plaatsvindt, over het gehele bedrag ineens worden toegewezen op de wijze als in het dictum vermeld.
2.9.
[bedrijf A] vordert ook nog een bedrag van € 6.775,00 als vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
Aan deze vordering legt [bedrijf A] ten grondslag dat zij ook andere buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt dan kosten ter voorbereiding van de procedure en instructie van de zaak. Zij zou namelijk herhaaldelijk [bedrijf B] hebben moeten verzoeken om tot betaling over te gaan en er zouden verscheidene besprekingen hebben plaatsgevonden om de problemen te bespreken. Daarbij heeft [bedrijf A] kosten moeten maken om naar Nederland te reizen, nog daargelaten de tijd die het kost.
[bedrijf B] betwist dat [bedrijf A] aanspraak kan maken op een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Wat betreft de inspanningen die de door [bedrijf A] ingeschakelde gemachtigde zich jegens [bedrijf B] heeft getroost is volgens [bedrijf B] slechts sprake van “een aantal standaard aanmaningen (met nagenoeg steeds dezelfde inhoud)”, terwijl op inhoudelijke vragen van [bedrijf B] over de vordering nooit een inhoudelijk antwoord kwam.
[bedrijf A] heeft dit verweer van [bedrijf B] vervolgens onbesproken gelaten.
2.10.
Uitgangspunt is dat buitengerechtelijke kosten die worden gemaakt om schadevergoeding te verkrijgen worden vergoed, voor zover het redelijk is daarvoor kosten te maken en de daarvoor gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn, de zgn. ‘de dubbele redelijkheidstoets’.
Nog daargelaten of voldaan is aan de ‘dubbele redelijkheidstoets’, is tussen partijen (allereerst) in geschil of [bedrijf A] vergoeding vordert van kosten die te gelden hebben als schadevergoeding in de zin van artikel 6:96 BW, zo volgt uit de hierboven in r.o. 2.10 weergegeven standpunten van partijen. Met [bedrijf B] is de rechtbank van oordeel dat de kosten die [bedrijf A] (mogelijk) heeft moeten maken voor de standaardaanmaningen op grond van artikel 241 Rv niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank wil best aannemen dat vertegenwoordigers van [bedrijf A] kosten hebben moeten maken om naar Nederland te reizen voor besprekingen met [bedrijf B] over problemen die tussen partijen waren gerezen, maar [bedrijf A] heeft niet aan haar stelplicht voldaan dat en waarom deze besprekeningen uitsluitend tot doel hadden betaling van [bedrijf B] te verkrijgen. Hier is dus geen sprake van kosten die op grond van artikel 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking komen, zodat deze vordering zal worden afgewezen.
2.11.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [bedrijf B] in de beslag- en proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van [bedrijf A] worden tot aan deze uitspraak begroot op:
exploitkosten € 1.460,64 (€ 1.354,17 beslag + € 106,47 dagvaarding)
griffierecht € 4.131,00 (€ 656,00 beslag + € 3.475,00 bodemzaak)
advocatensalaris € 12.856,00 (vier punten in liquidatietarief VII)
totaal € 18.447,64.
2.12.
Tegen de nakosten en over de beslag-, proces- en nakosten gevorderde wettelijke rente is geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat deze zullen worden toegewezen als vermeld in het dictum van dit vonnis. De nakosten worden in conventie en reconventie gezamenlijk toegewezen maar uitsluitend in het dictum in conventie vermeld.
in reconventie
2.13.
De rechtbank gaat nu over tot afwijzing van de vorderingen van [bedrijf B] en veroordeling van [bedrijf B] in de proceskosten en de nakosten overeenkomstig rechtsoverweging 5.31 van het tussenvonnis en rechtsoverweging 2.12 hierboven.

3..De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [bedrijf B] tot betaling aan [bedrijf A] van € 625.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 2 augustus 2019;
3.2.
veroordeelt [bedrijf B] in de beslag- en proceskosten ten bedrage van € 18.447,64, te voldoen binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt [bedrijf B] in de na dit vonnis ter zake van dit vonnis ontstane kosten, in conventie en reconventie samen begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [bedrijf B] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
3.6.
wijst de vorderingen af;
3.7.
veroordeelt [bedrijf B] in de proceskosten ten bedrage van € 3.211,--, te voldoen binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.8.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan. Het is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 9 maart 2022.
901/1885