ECLI:NL:RBROT:2022:1977

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
FT EA 22/68 en FT EA 22/71
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een moratorium voor een schuldenaar in het kader van de Faillissementswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van verzoeker, die een voorlopige voorziening vroeg op grond van artikel 287b van de Faillissementswet. Verzoeker had op 20 januari 2022 een verzoek ingediend om een moratorium van zes maanden, omdat hij geconfronteerd werd met een dreigende ontruiming van zijn huurwoning. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd van zijn inkomen, maar dat hij wel aannemelijk had gemaakt dat hij in staat zou zijn om aan zijn verplichtingen te voldoen. De rechtbank heeft de situatie van verzoeker beoordeeld en geconcludeerd dat er sprake was van een bedreigende situatie, zoals vereist door de wet. De rechtbank heeft het verzoek om een moratorium toegewezen, maar voor een kortere periode van drie maanden in plaats van de gevraagde zes maanden. Dit was gebaseerd op de overweging dat verzoeker een verblijfsvergunning had en in afwachting was van een WW-uitkering, wat hem in staat zou stellen om zijn huur te betalen. De rechtbank heeft ook bepaald dat de huurovereenkomst voor de duur van het moratorium verlengd wordt en dat de tenuitvoerlegging van het eerdere vonnis tot ontruiming wordt opgeschort. Verzoeker werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar kreeg de mogelijkheid om in de toekomst een nieuw verzoek in te dienen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
voorlopige voorziening ex artikel 287b Faillissementswet: (gedeeltelijke) toewijzing
toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk
rekestnummers: [nummer]
uitspraakdatum: 25 februari 2022
[verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplaats],
verzoeker.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 20 januari 2022, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In de oproepingsbrief van deze rechtbank van 20 januari 2022 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 2 februari 2022.
De heer W. van den Broek, werkzaam bij Geerlings & Hofstede Gerechtsdeurwaarders heeft namens de stichting [verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: verweerster), voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank te kennen gegeven dat zij niet ter zitting zal verschijnen en zich refereert aan het oordeel van de rechtbank.
Ter zitting van 2 februari 2022 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • de heer R. van der Poort, werkzaam bij Stroomopwaarts (hierna: schuldhulpverlening).
De rechtbank heeft verzoeker en schuldhulpverlening op 2 februari 2022 een brief gestuurd met het verzoek om aanvullende stukken aan te leveren. Een kopie van deze brief is op
8 februari 2022 aan verweerster toegestuurd.
Op 8 februari 2022 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen.
Schuldhulpverlening heeft de rechtbank op 10 februari jl. nadere stukken doen toekomen.
De rechtbank heeft verweerster een kopie van deze stukken toegestuurd op 15 februari 2022. Verweerster heeft de rechtbank op 17 februari 2022 bericht dat zij kennis heeft genomen van de nagekomen stukken van schuldhulpverlening en heeft verweer gevoerd.
Schuldhulpverlening heeft de rechtbank op 22 februari 2022 bericht met het verzoek de uitspraak aan te houden.
De uitspraak was ter zitting bepaald op 23 februari 2022. De uitspraak is aangehouden en bepaald op heden. Partijen zijn hier op 15 februari 2022 van op de hoogte gesteld.

2..Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een termijn van zes maanden bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en verweerster te verbieden het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 7 december 2021 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker ten uitvoer te leggen.
De verblijfsvergunning van verzoeker is reeds verlengd tot juni 2022 en hij is tevens aangemeld voor het naturalisatieproces. Nu verzoeker weer een geldige verblijfsvergunning heeft, is hij weer op zoek naar werk.
Uit de brief van 10 februari 2022 van schuldhulpverlening blijkt dat de huur over de maanden januari en februari 2022 betaald is door de gemeente Schiedam in verband met een door haar afgegeven garantstelling.
Verzoeker heeft een vaststellingsovereenkomst met zijn oud-werkgever getekend op
3 februari 2022, waarin onder meer staat dat de arbeidsovereenkomst beëindigd wordt per
1 maart 2022. Verzoeker ontvangt een bedrag van € 12.489,59 bruto. In de e-mail van schuldhulpverlening van 22 februari 2022 wordt de verwachting uitgesproken dat verzoeker dit bedrag vóór 1 maart 2022 ontvangt en daarmee dus tijdig de huur voor de maand
maart 2022 kan voldoen.
Nu de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2022 eindigt, kan verzoeker pas in de laatste week van februari 2022 een WW-uitkering aanvragen. Met de WW-uitkering kan verzoeker vanaf april 2022 de lopende verplichtingen blijven voldoen, aldus schuldhulpverlening.

3..Het verweer

In de brief van 27 januari 2022 geeft verweerster aan zich niet te verweren tegen het verzoek. Verweerster stelt wel als voorwaarde dat de lopende huur tijdig en volledig dient te worden voldaan. Het verder laten oplopen van de huurschuld vindt verweerster niet acceptabel.
In de brief van 17 februari 2022 stelt verweerster zich op het standpunt dat het verzoek afgewezen dient te worden. De inkomenssituatie van verzoeker is nog zeer onzeker. Het is nog onbekend of de WW-uitkering wordt toegekend en het is ook niet zeker dat verzoeker een nieuwe baan vindt. Geconcludeerd kan worden dat het onzeker is of verzoeker aan zijn lopende verplichtingen kan voldoen. De betalingen van huur over de maanden januari en februari 2022 worden bevestigd.

4..De beoordeling

Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoeker een kopie van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 7 december 2021 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker en een kopie van het exploot van 21 december 2021 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerster op 10 februari 2022 zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoeker, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
De wetgever heeft met een moratorium beoogd om een schuldenaar bij een – dreigende – executie een adempauze te bieden opdat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden overeen te komen.
Artikel 287b Fw bevat geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, Fw waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoeker enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerster, anderzijds.
Het belang van verzoeker bestaat erin dat hij in de huurwoning kan blijven wonen en dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject door verzoeker kan worden doorlopen.
Het belang van verweerster bestaat erin dat zij het vonnis van 7 december 2021 ten uitvoer kan leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de lopende termijnen kunnen en zullen worden voldaan. Verzoeker heeft een verblijfsvergunning tot juni 2022 en is aangemeld voor het naturalisatieproces. Verzoeker heeft de huur over de maanden januari en februari 2022 voldaan. Verzoeker heeft aannemelijk gemaakt dat hij met zijn (oud-)werkgever een minnelijke regeling heeft getroffen op grond waarvan verzoeker per 1 maart 2022 uit dienst treedt en recht heeft op een uitbetaling van een bedrag van € 12.489,59 bruto vóór 1 maart 2022. Verzoeker zal voorts per 1 maart 2022 een WW-uitkering kunnen aanvragen, zodat hij in staat is om de verdere lopende verplichtingen te kunnen voldoen. Tegen deze achtergrond dient het belang van verzoeker zwaarder te wegen dan het belang van verweerster. In de omstandigheid dat verzoeker nog niet kan aantonen dat hij de uitbetaling van de werkgever al heeft ontvangen, noch dat de WW-uitkering is toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om af te wijken van de verzochte termijn van zes maanden. De rechtbank zal het moratorium toewijzen voor drie maanden.
De rechtbank acht termen aanwezig om ter zekerheid van de belangen van verweerster in het dictum een voorwaarde op te nemen.
Nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zal verzoeker gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard. Zo nodig kan verzoeker te zijner tijd een nieuw verzoek indienen.

5..De beslissing

De rechtbank:
- schort de tenuitvoerlegging op van het op 7 december 2021 op verzoek van verweerster uitgesproken vonnis van deze rechtbank tot ontruiming van de huurwoning van verzoeker gelegen aan de Burgemeester Stulemeijerlaan 175 te Schiedam, voor de duur van deze voorziening en verlengt de huurovereenkomst zoals deze tussen partijen bestaat of bestond voor de duur van deze voorziening;
- bepaalt dat de genoemde voorziening geldt voor de duur van
drie maanden;
- bepaalt dat deze voorziening slechts geldt zolang de lopende termijnen gedurende deze periode tijdig worden voldaan;
- bepaalt dat SHV die namens verzoeker de buitengerechtelijke schuldregeling gaat uitvoeren, uiterlijk twee weken voor het aflopen van de getroffen voorziening verslag uitbrengt als bedoeld in artikel 287b, zesde lid, Fw;
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. Roos-van Toor, rechter, en in aanwezigheid van
mr. N.A. Masrom, griffier, in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2022.