ECLI:NL:RBROT:2022:2050

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
ROT 21/3914
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake inburgering en terugbetaling lening met betrekking tot medische en psychische oorzaken

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 18 maart 2022, wordt de zaak behandeld van een eiser die inburgeringsplichtig was en een lening heeft ontvangen om aan deze verplichting te voldoen. De eiser heeft een schuld van € 9.575,19 opgebouwd en moet vanaf 1 juli 2021 zijn lening terugbetalen. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in een eerder besluit de hoogte van de lening en het maandbedrag vastgesteld op respectievelijk € 9.575,19 en € 79,79. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar is door de minister niet-ontvankelijk verklaard en ongegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de lening en het maandbedrag.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen gronden heeft ingediend tegen de vaststelling van de hoogte van de lening en het maandbedrag, waardoor de rechtbank ervan uitgaat dat deze bedragen correct zijn vastgesteld. Eiser heeft echter betoogd dat het bestreden besluit onrechtvaardig is, omdat hij door medische of psychische oorzaken niet aan zijn inburgeringsplicht heeft kunnen voldoen. De rechtbank oordeelt dat de minister de evenredigheid van het besluit niet heeft getoetst, wat in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur.

De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek te herstellen, hetzij met een aanvullende motivering, hetzij met een nieuwe beslissing op bezwaar. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot aan de einduitspraak op het beroep. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken het gebrek te herstellen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/3914

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. M.M. van Daalhuizen),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. E.H.A. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2021 (primair besluit) heeft verweerder eiser geïnformeerd dat hij vanaf 1 juli 2021 zijn lening moet terugbetalen. Hierbij heeft verweerder de hoogte van schuld op € 9.575,19 en het maandbedrag op € 79,79 vastgesteld.
Bij besluit van 3 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit voor zover dat is gericht tegen de beslissing om de lening niet kwijt te schelden, niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover dat bezwaar tegen de vaststelling van de hoogte van de lening en het vastgestelde maandbedrag is gericht heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord. Geen van partijen heeft verklaard daar gebruik van te willen maken. Daarop heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser was inburgeringsplichtig en had tot 7 januari 2017 de tijd om aan deze plicht te voldoen (de oorspronkelijke inburgeringstermijn). Om aan zijn inburgeringsplicht te kunnen doen is aan eiser een lening toegekend. Eiser heeft daarmee een schuld van
€ 9.575,19 opgebouwd.
1.2
Bij besluit van 14 maart 2017 heeft verweerder eiser bericht dat hij niet aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan, dat hij een boete van € 1.250,00 ontvangt en dat hij de lening moet terugbetalen als hij klaar met zijn inburgering is. Ook heeft eiser tot 7 januari 2019 tijd gekregen om alsnog in te burgeren. Deze termijn is vanwege de gevolgen van het coronavirus tot 7 december 2021 verlengd (de verlengde inburgeringstermijn).
1.3
Eiser heeft gedurende de gehele inburgeringstermijn vijfmaal om ontheffing van zijn inburgeringsplicht gevraagd. Eiser heeft eerst tweemaal om medische of psychische redenen om ontheffing gevraagd en deze verzoeken zijn beide afgewezen. Vervolgens heeft eiser driemaal vanwege aantoonbaar geleverde inspanningen om ontheffing gevraagd. De eerste twee verzoeken zijn afgewezen. Het laatste verzoek is toegewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat al eerder is besloten dat de lening niet wordt kwijtgescholden en dat dat besluit in rechte vaststaat. In het primaire besluit is volgens verweerder geen beslissing over het kwijtschelden van de lening genomen, waardoor op dit punt het bezwaar tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk is. Ook heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiser genoemde omstandigheden niet maken dat hij de hoogte van lening en de hoogte van het maandbedrag onjuist heeft vastgesteld. Hierdoor is op dit punt het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond. Verweerder heeft eiser in bezwaar niet gehoord, omdat de niet-ontvankelijkheid en ongegrondheid kennelijk zijn.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser alleen beroepsgronden heeft ingediend tegen het gedeelte van het bestreden besluit waarbij zijn bezwaar ongegrond is verklaard. De rechtbank beperkt zich verder in haar uitspraak dan ook tot de ongegrondverklaring.
4.1
Eiser betoogt dat het bestreden besluit onrechtvaardig is, omdat hij niet uit onwil maar door een medische of psychische oorzaak niet aan zijn inburgeringsplicht heeft kunnen voldoen. Eiser stelt dat het bestreden besluit in strijd is genomen met de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder de eis van een behoorlijke motiveringen het vertrouwensbeginsel. Volgens eiser heeft verweerder nauwelijks gemotiveerd waarom hij het bezwaar ongegrond heeft verklaard en is hij daarbij niet op de argumenten ingegaan die eiser heeft aangevoerd. Hierbij gaat het om de verleende verlengingen van de inburgeringstermijn en de verleende ontheffing van de verplichting tot het behalen van het inburgeringsexamen.
4.2
De eerste vraag die voorligt is of verweerder de omvang van de lening en het maandbedrag goed heeft vastgesteld. Eiser heeft daartegen geen gronden ingediend, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat beide bedragen goed zijn vastgesteld.
4.3
Anders dan waar eiser van uitgaat ligt in deze procedure niet de vraag voor of verweerder de lening had moeten kwijtschelden. In het besluit van 14 maart 2017 heeft verweerder bepaald dat de lening niet wordt kwijtgescholden. Dit besluit staat in rechte vast, nadat eisers bezwaar daartegen ongegrond is verklaard en hij daartegen geen beroep heeft ingesteld. Dit is de reden dat verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover dat tegen het niet kwijtschelden van de lening is gericht en hij dit terecht heeft gedaan.
4.4
Ingevolge artikel 4:86 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) wordt de verplichting tot betaling van een geldsom bij een beschikking vastgesteld, waarin de betalen geldsom en de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden worden vermeld. In het besluit van 14 maart 2017 staan het bedrag van de lening, de rente en de termijn van terugbetaling niet vermeld, in het primaire besluit wel. Eiser heeft zich beroepen op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarbij heeft hij aangevoerd dat het bestreden besluit als een onrechtvaardig besluit aanvoelt omdat hij door een medische of psychische oorzaak niet aan de inburgeringsverplichting heeft kunnen voldoen. De rechtbank vat dit op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 en 4:94a van de Awb.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel, dat verweerder in bezwaar het primaire besluit alsnog diende te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. In artikel 16 van de Wet inburgering is een betalingsverplichting van de belanghebbende neergelegd, maar hierin is niet imperatief voorgeschreven dat de minister de gehele lening van de belanghebbende terug moet vorderen. De wet biedt dus ruimte bij de vaststelling van de hoogte van het bedrag dat moet worden terugbetaald. In het Besluit inburgering (Besluit) ligt vast dat alleen asielgerechtigden die binnen 3 jaar het inburgeringsexamen hebben gehaald, voor (volledige) kwijtschelding van de lening in aanmerking komen. Het Besluit is een algemeen verbindend voorschrift, maar geen wet in formele zin. Het bevatte ten tijde van het bestreden besluit nog geen bepaling wanneer de minister kan afwijken of maatwerk kan leveren (zoals het nadien in werking getreden artikel 4.16a, vijfde lid, van de Regeling Inburgering). Er is ook geen hardheidsclausule opgenomen. De rechtbank ziet daarom ruimte om in deze zaak de vraag te stellen of de nadelige gevolgen van het besluit voor eiser niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Dat betekent dat het belang van handhaving van de voorwaarde dat binnen een termijn van drie jaar het inburgeringsexamen is gehaald, moet worden afgewogen tegen de financiële gevolgen van algehele terugvordering van de lening voor eiser. Daarbij is ook van belang wat de ernst van de tekortkoming is en de mate waarin deze aan eiser kan worden verweten, mede in het licht van het feit, dat verweerder op 8 december 2020 eiser heeft ontheven van zijn inburgeringsplicht op basis van de deelnameverklaringen voor drie perioden vanaf september 2018 (306 uren alfabetisering; 305 en 99 uren inburgeringscursus).
4.5
Verweerder heeft weliswaar vermeld, dat eiser de mogelijkheid houdt om te verzoeken om een wijziging in de terugbetalingsvoorwaarden vanwege gebrek aan draagkracht maar hij heeft nagelaten de evenredigheid van het besluit om de lening bij eiser volledig te innen, te onderzoeken en te motiveren. Deze beroepsgrond slaagt en daarmee ook de beroepsgrond, dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
Conclusie
5. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek te herstellen. Dat kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, dan moet hij dat op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk mededelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van de gelegenheid, dan zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder zitting uitspraak doen in beroep.
6. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank een tussenuitspraak. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot aan de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het in rechtsoverweging 4.4-5 genoemde gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2022.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.