In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 18 maart 2022, wordt de zaak behandeld van een eiser die inburgeringsplichtig was en een lening heeft ontvangen om aan deze verplichting te voldoen. De eiser heeft een schuld van € 9.575,19 opgebouwd en moet vanaf 1 juli 2021 zijn lening terugbetalen. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in een eerder besluit de hoogte van de lening en het maandbedrag vastgesteld op respectievelijk € 9.575,19 en € 79,79. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar is door de minister niet-ontvankelijk verklaard en ongegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de lening en het maandbedrag.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen gronden heeft ingediend tegen de vaststelling van de hoogte van de lening en het maandbedrag, waardoor de rechtbank ervan uitgaat dat deze bedragen correct zijn vastgesteld. Eiser heeft echter betoogd dat het bestreden besluit onrechtvaardig is, omdat hij door medische of psychische oorzaken niet aan zijn inburgeringsplicht heeft kunnen voldoen. De rechtbank oordeelt dat de minister de evenredigheid van het besluit niet heeft getoetst, wat in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur.
De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek te herstellen, hetzij met een aanvullende motivering, hetzij met een nieuwe beslissing op bezwaar. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot aan de einduitspraak op het beroep. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken het gebrek te herstellen.