ECLI:NL:RBROT:2022:2063

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
21/5808, 21/5809, 21/5810 en 21/5811
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrond beroep tegen intrekking bijstand op grond van de Participatiewet wegens onzorgvuldig onderzoek naar hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Avres. Eiser had beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, die door verweerder was vastgesteld op 1 april 2021. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek van verweerder onzorgvuldig was uitgevoerd, omdat er onvoldoende nader onderzoek was gedaan naar het hoofdverblijf van eiser. Eiser had verklaard dat zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres was, ondanks dat hij regelmatig bij zijn vriendin in Ede verbleef. De rechtbank concludeerde dat de onderzoeksbevindingen van verweerder niet voldoende waren om aan te nemen dat eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Hierdoor was de intrekking van de bijstandsuitkering niet gerechtvaardigd.

Daarnaast heeft de rechtbank ook de besluiten tot terugvordering van de bijstand en de afwijzing van de aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag vernietigd, omdat deze besluiten voortvloeiden uit de onterecht ingetrokken bijstandsuitkering. De rechtbank heeft de primaire besluiten herroepen en verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag. Eiser heeft recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht en de proceskosten zijn vastgesteld op € 2.600,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 21/5808, 21/5809, 21/5810 en 21/5811

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. S. van der Eijk,
en

het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Avres, verweerder,

gemachtigde: mr. J.G.H. Hartwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2021 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eisers recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 19 januari 2021 ingetrokken.
Bij besluit van 14 april 2021 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aan eiser verleende bijstand over de periode van 19 januari 2021 tot en met 31 januari 2021 voor een bedrag van € 428,44 teruggevorderd.
Bij besluit van 9 april 2021 (het primaire besluit 3) heeft verweerder eisers aanvraag om een individuele inkomenstoeslag afgewezen.
Bij besluit van 29 april 2021 (het primaire besluit 4) heeft verweerder eisers nieuwe aanvraag om bijstand op grond van de Pw buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 5 oktober 2021 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 oktober 2021 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 oktober 2021 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit 3 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 oktober 2021 (het bestreden besluit 4) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit 4 ongegrond verklaard en de grondslag aangevuld in die zin dat eisers nieuwe aanvraag is afgewezen.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [persoon A] , sociaal-rechercheur.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser ontving sinds 10 april 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Pw. Hij heeft bij zijn aanvraag opgegeven te wonen op het adres [adres] te Streefkerk (het uitkeringsadres). In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering heeft verweerder eisers bankafschriften opgevraagd. Op die afschriften is te zien dat eiser veelvuldig pintransacties verrichtte in Ede en omgeving. Eiser heeft hierover verklaard dat hij regelmatig bij zijn vriendin in Ede verblijft, maar dat zijn hoofdverblijf het uitkeringsadres is. Verweerder heeft daarop de uitkering bij besluit van 25 januari 2021 ongewijzigd voortgezet.
1.2.
In de periode van 19 januari 2021 tot en met 22 maart 2021 heeft verweerder waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. Ook zijn waarnemingen gedaan bij de woning van eisers vriendin. Bij besluit van 2 maart 2021 heeft verweerder eisers bijstandsuitkering met ingang van 1 februari 2021 opgeschort, omdat hij niet heeft gereageerd op verweerders verzoek om uiterlijk 1 maart 2021 aanvullende gegevens in te leveren. Eiser heeft op 8 maart 2021 de gevraagde gegevens ingeleverd. Bij brief van 11 maart 2021 is eiser uitgenodigd voor een gesprek en is de uitkering met ingang van 1 februari 2021 geblokkeerd. Op 23 maart 2021 heeft een gesprek met eiser plaatsgevonden. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in de rapportage van 23 maart 2021.
1.3.
Eiser heeft op 26 februari 2021 een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag.
1.4.
Op 29 maart 2021 heeft eiser een nieuwe aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend. In het kader van die aanvraag heeft verweerder eiser op 12 april 2021 gevraagd ontbrekende stukken in te leveren. Eiser heeft niet tijdig gereageerd op dat verzoek en verweerder heeft de aanvraag daarom buiten behandeling gesteld (het primaire besluit 4). Eiser heeft hierop gesteld niet bekend te zijn met dat besluit. Verweerder heeft het besluit daarop op 25 mei 2021 (nogmaals) aan eiser toegestuurd.
Juridisch kader
2. Het voor deze zaak relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
ROT 21/5808 (de intrekking)
3.1.
Aan de intrekking van eisers bijstandsuitkering heeft verweerder - samengevat - ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, nu uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat hij niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Hierom kan niet worden vastgesteld of eiser recht heeft op bijstand.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak ligt het hoofdverblijf van een betrokkene daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:324).
3.3.
De te beoordelen periode loopt van 19 januari 2021, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 1 april 2021, de datum van het intrekkingsbesluit. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
3.4.
Eiser heeft aangevoerd dat hij zijn hoofdverblijf wel degelijk op het uitkeringsadres had. De onderzoeksbevindingen van verweerder zijn volgens eiser onvoldoende om anders aan te nemen. Deze beroepsgrond slaagt en de rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.5.
Verweerder heeft zijn besluitvorming hoofdzakelijk gebaseerd op waarnemingen bij de woning van eiser en bij de woning van eisers vriendin in Ede. Verweerder heeft 30 waarnemingen verdeeld over 29 dagen (in de periode van 19 januari 2021 tot en met 22 maart 2021) verricht bij eisers woning. Eisers auto is gedurende die waarnemingen geen enkele keer in de omgeving van zijn woning aangetroffen en er brandde nooit licht in de woning. Daarnaast heeft verweerder bij de voordeur en de poortdeur merktekens (paperclips) geplaatst, die voor langere periodes op hun plek zaten. Gedurende de periode van waarnemingen zijn de blauwe en groene container in eisers voortuin volgens verweerder geen enkele keer geleegd. Ook zijn namens verweerder op 11 verschillende dagen (in de periode van 3 februari 2021 tot en met 14 februari 2021) waarnemingen verricht in de omgeving van de woning van eisers vriendin. Daarbij is eisers auto slechts één keer niet aangetroffen. Deze bevindingen bieden echter geen toereikende grondslag voor het oordeel dat eiser niet (meer) zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De bevindingen zijn weliswaar opvallend, maar hadden voor verweerder aanleiding moeten zijn om eisers hoofdverblijf nader te onderzoeken, bijvoorbeeld door het verrichten van een huisbezoek op het uitkeringsadres. Door dat nadere onderzoek na te laten, is het onderzoek van verweerder onzorgvuldig geweest.
3.6.
Evenmin kan uit de bankafschriften van eisers ABN AMRO-rekening over de periode van 31 december 2020 tot en met 26 februari 2021 noch uit de verbruiksgegevens van water op het uitkeringsadres zonder meer worden opgemaakt dat eiser niet (meer) op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had. Dat eiser slechts één pintransactie heeft verricht in (de buurt van) Streefkerk en de overige transacties plaatsvonden in Ede en omgeving is, mede gelet op het beperkte aantal pintransacties in deze periode, onvoldoende om aan te nemen dat eiser niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
3.7.
Gelet op al het voorgaande mist het standpunt van verweerder dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet (meer) op het uitkeringsadres woonde, een toereikende feitelijke grondslag. De overige door eiser aangevoerde gronden hoeven, voor zover die zien op het bestreden besluit 1, geen bespreking meer. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is gegrond en het besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu het een periode in het verleden betreft moet ervan worden uitgegaan dat nader onderzoek naar eisers hoofdverblijf in die periode niet meer tot de mogelijkheden behoort. Uit het dossier blijkt niet van enige andere grond voor intrekking van de bijstandsuitkering. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit 1 te herroepen.
ROT 21/5809 (de terugvordering)
4. Door de vernietiging van de intrekking van de bijstandsuitkering ontvalt de grondslag aan de terugvordering over de periode van 19 januari 2021 tot en met 31 januari 2021. Deze kan daarom niet in stand blijven. Ook het beroep tegen het bestreden besluit 2 is daarom gegrond. De rechtbank zal dit besluit eveneens vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu ook hier een herstel van het gebrek niet tot de mogelijkheden behoort, zal de rechtbank ook het primaire besluit 2 herroepen.
ROT 21/5810 (de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag)
5.1.
Verweerder heeft de afwijzing van eisers aanvraag om een individuele inkomenstoeslag gehandhaafd en daaraan ten grondslag gelegd dat eiser op grond van artikel 40, eerste lid, van de Pw niet in aanmerking komt voor een individuele inkomenstoeslag omdat hij, gelet op de onderzoeksbevindingen die aan de hierboven genoemde intrekking van de bijstandsuitkering ten grondslag liggen, niet in het werkgebied van verweerder woont.
5.2.
In het bestreden besluit 3 heeft verweerder verwezen naar het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de intrekking van eisers bijstandsuitkering met ingang van 19 januari 2021. Anders dan bij de intrekking heeft verweerder de afwijzing van eisers aanvraag gebaseerd op artikel 40, eerste lid, van de Pw. Verweerder heeft echter niet onderbouwd dat eiser buiten het werkgebied van verweerder woonachtig is. Dit betekent dat het bestreden besluit 3 berust op een onjuiste motivering en daarom voor vernietiging in aanmerking komt.
5.3.
Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat het zijn bedoeling was om eisers aanvraag af te wijzen op basis van dezelfde grondslag als de intrekking van de bijstand, namelijk schending van de inlichtingenverplichting. Dit kan echter niet leiden tot het in stand laten van de rechtsgevolgen, nu boven is vastgesteld dat schending van de inlichtingenverplichting geen stand kan houden. Dit heeft tot gevolg dat ook het bestreden besluit 3 niet in stand kan blijven.
5.4.
Het beroep tegen het bestreden besluit 3 is daarom gegrond en dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien en zal verweerder daarom opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op eisers bezwaar tegen het primaire besluit 3.
ROT 21/5811 (de nieuwe aanvraag om een bijstandsuitkering)
6.1.
Aan de afwijzing van eisers nieuwe aanvraag om een bijstandsuitkering heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Eiser heeft volgens verweerder onvoldoende gereageerd op het verzoek om ontbrekende stukken, ook nadat hem een hersteltermijn is geboden.
6.2.
Nu hierboven is vastgesteld dat voor de intrekking van de bijstandsuitkering een grondslag ontbreekt, volgt daaruit dat eiser een doorlopend recht op bijstand heeft. Voor eiser bestond, achteraf bezien, geen aanleiding om een nieuwe aanvraag in te dienen. Aan het primaire en het bestreden besluit 4 is de grondslag ontvallen. Het beroep tegen het bestreden besluit 4 is daarom gegrond en het besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Tevens zal de rechtbank het primaire besluit 4 herroepen omdat aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft.
Griffierecht en proceskosten
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- moet vergoeden.
8. Verweerder zal worden veroordeeld in de door eiser in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Aangezien sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten op grond van dit Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.600,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten 1, 2 en 4;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen op eisers bezwaar tegen het primaire besluit 3 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in eisers proceskosten tot een bedrag van € 2.600,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, rechter, in aanwezigheid van mr. W.J. Flikweert, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 24 maart 2022.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Participatiewet (Pw)
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Pw heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling aan het college van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de Pw kan het college, op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Pw bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft.
Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de Pw is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.