In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen [bedrijf A] en [bedrijf B] over de uitvoering van overeenkomsten gericht op de ontwikkeling van een implanteerbare insulinepomp. [bedrijf A] vordert in conventie (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomsten en schadevergoeding van in totaal € 439.536,50, terwijl [bedrijf B] in reconventie betaling van openstaande facturen tot een bedrag van € 228.986,45 inclusief btw eist. De rechtbank heeft op 23 maart 2022 uitspraak gedaan.
De procedure begon met een dagvaarding op 11 januari 2021, gevolgd door verschillende conclusies en een mondelinge behandeling op 21 september 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat [bedrijf A] en [bedrijf B] overeenkomsten hebben gesloten voor de ontwikkeling van de insulinepomp, waarbij [bedrijf A] stelt dat [bedrijf B] tekort is geschoten in de nakoming van deze overeenkomsten. [bedrijf A] heeft ook een beroep gedaan op verrekening met een vordering tot betaling van dwangsommen van € 1.000.000 die [bedrijf B] zou zijn verschuldigd.
De rechtbank heeft de vorderingen van [bedrijf A] afgewezen en die van [bedrijf B] toegewezen. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van tekortkomingen aan de zijde van [bedrijf B] die een ontbinding van de overeenkomsten of schadevergoeding rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [bedrijf B] zich terecht op haar opschortingsrecht heeft beroepen, omdat [bedrijf A] in gebreke was met de betaling van facturen. De vorderingen in reconventie zijn toegewezen, en [bedrijf A] is veroordeeld tot betaling van de openstaande facturen aan [bedrijf B].