ECLI:NL:RBROT:2022:2253

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
9342803 \ CV EXPL 21-23941
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade aan waterleiding door graafwerkzaamheden in Rotterdam

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 18 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres], een waterleidingbeheerder, en [gedaagde], een aannemer die graafwerkzaamheden heeft uitgevoerd. De zaak betreft schade aan een waterleiding die zou zijn ontstaan tijdens graafwerkzaamheden uitgevoerd door [gedaagde] op 3 juli 2020 en op latere data. [eiseres] stelt dat de schade is veroorzaakt door onzorgvuldig handelen van [gedaagde] en heeft een schadevergoeding van € 8.890,80 gevorderd, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de schade aan de waterleiding op 1 en 3 september 2020 is ontstaan, maar dat [gedaagde] op die data geen graafwerkzaamheden heeft uitgevoerd op de schadelocatie. De rechter heeft geoordeeld dat [eiseres] onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de schade al op 3 juli 2020 is veroorzaakt door de werkzaamheden van [gedaagde]. De kantonrechter heeft de vordering van [eiseres] afgewezen, omdat er geen causaal verband kon worden aangetoond tussen de werkzaamheden van [gedaagde] en de schade aan de waterleiding.

De rechter heeft ook geoordeeld dat [gedaagde] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade, omdat de werkzaamheden die de schade hebben veroorzaakt niet door [gedaagde] zijn uitgevoerd. De kantonrechter heeft [eiseres] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9342803 \ CV EXPL 21-23941
uitspraak: 18 maart 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres]
,
gevestigd te [plaats 1] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. F.J. van Velsen te Haarlem,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. G. Oudshoorn te Arnhem.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “ [eiseres] ” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 2 juni 2021;
  • de akte overlegging producties van [eiseres] , met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
Op 3 juli 2020 heeft [gedaagde] door aannemer [naam bedrijf 1] (hierna: ‘ [naam bedrijf 1] ’) graafwerkzaamheden laten verrichten in de Schiedamseweg te Rotterdam, ter hoogte van nummer [huisnummer A] / [huisnummer B] . Deze werkzaamheden zijn verricht in het kader van de aanleg van een glasvezelnetwerk door [gedaagde] .
2.2.
Op de locatie, waar de werkzaamheden op 3 juli 2020 hebben plaatsgevonden, bevindt zich ondergronds tevens het waterleidingnetwerk, waarvan [eiseres] eigenares en beheerder is.
2.3.
Door [naam bedrijf 1] zijn zowel op 17 augustus 2020 als op 2 september 2020 in opdracht van [gedaagde] graafwerkzaamheden verricht ter hoogte van het kruispunt Schiedamseweg/Allegonda M. Gremmerstraat, wederom in het kader van de aanleg van het glasvezelnetwerk.
2.4.
[eiseres] heeft meldingen ontvangen dat zowel op 1 september 2020 als op 3 september 2020 ter hoogte van Schiedamseweg [huisnummer A] / [huisnummer B] water uit het trottoir kwam. Het lek is op respectievelijk 1 september 2020 en 4 september 2020 door aannemer Heijmans gelokaliseerd en verholpen.
2.5.
Op 4 september 2020 heeft [persoon A] namens [eiseres] de schade aan de waterleiding ter hoogte van Schiedamseweg [huisnummer A] / [huisnummer B] opgenomen. De schadeopnemer heeft haar bevindingen in een notitie, gedateerd 15 juli 2021, opgenomen, waarvan de inhoud - voor zover thans relevant - als volgt luidt:
“(…) Het schadebeeld van de tweede schade is door mij vastgelegd op 04-09-2020. Van de
eerste schade is geen fotomateriaal van het schadebeeld beschikbaar, maar het vertoont op
basis van bovenstaande beschrijving grote gelijkenis; beide lekkages zijn veroorzaakt door
een scheur in de lengterichting van de waterleiding.
(…)
Deze foto - ontvangen van de adviseur van [gedaagde] - laat zien dat voor de aanleg van de
glasvezelkabel een sleuf is gegraven tot direct boven de waterleiding. Vervolgens is - bij de
uitvoering van de werkzaamheden - in de sleuf gestaan.
Op bureau is vervolgonderzoek gedaan naar de ligging van nieuw aangelegde
glasvezelverbinding van Eurofiber ten opzichte van de distributieleiding van [eiseres] . Daaruit volgt dat - in ieder geval ter hoogte van de beide schadelocaties (nrs. [huisnummer A] en [huisnummer B] ) - Eurofiber glasvezel direct boven de distributieleiding van [eiseres] is aangelegd.
(…)
Uit het nadere onderzoek (op basis van KLIC-meldingen) volgt dat [gedaagde]
in samenwerking met haar onderaannemer [naam bedrijf 2] op deze locatie glasvezel heeft
aangelegd ten behoeve van Eurober. [naam bedrijf 2] blijkt na onderzoek de partij te zijn waarmee
gesproken is tijdens de schadeopname. [gedaagde] is als hoofdaannemer aangesproken. Bij de
schadeopname is ook geconstateerd dat het om een Eurofiber glasvezelkabel gaat.
conclusie uit het schadebeeld en de storingsanalyse
De conclusie op basis van het voorgaande is dat [naam bedrijf 2] in het kader van de aanleg van
glasvezel alleen een sleuf heeft gegraven ten behoeve van de aanleg, zonder voorafgaand
de daar direct onder gelegen waterleiding van [eiseres] te lokaliseren. Door de drukbelasting
die bij het werk is uitgeoefend op de waterleiding door zonder beschermingsmaatregelen in
de sleuf te werken, is de schade (op beide dagen, ter hoogte van de huisnummers [huisnummer A] en
[huisnummer B] ) ontstaan. De PVC waterleiding kan namelijk zonder beschermingsmaatregelen geen
drukbelastingen aan en scheurt dan open, zoals hier in beide gevallen is gebeurd.
[naam bedrijf 2] zal in eerste instantie niet door hebben gehad dat zij de waterleiding had beschadigd.
Op basis van het water dat uit het trottoir kwam, zal men vermoedelijk zelf wel hebben
onderzocht wat er aan de hand was (vandaar de pilonnen), maar zij heeft nagelaten de
schade aan [eiseres] te melden, zoals de WIBON voorschrijft. (…)”
2.6.
Op 10 september 2020 heeft RenB Infraschade, als gevolmachtigde van [eiseres] , een brief aan [gedaagde] gezonden met - voor zover thans van belang - de volgende inhoud:
“(…)schadevoorval
Op 03-09-2020 is geconstateerd dat bij werkzaamheden die onder uw verantwoordelijkheid zijn uitgevoerd, schade is ontstaan aan een waterleiding van netbeheerder. Tijdens grondroerende werkzaamheden op 01-09-2020 en 03-09-2020 is de ø 315 mm PVC-distributieleiding beschadigd. Het gaat om de locatie Rotterdam, Schiedamseweg thv. nr. [huisnummer B] .
aansprakelijkstelling
Wij stellen u hierbij aansprakelijk voor alle uit dit voorval voortvloeiende schade. Zodra de omvang hiervan bekend is, zullen wij u daarvan opgave doen. (…)”
2.7.
Op 5 januari 2021 heeft RenB Infraschade een brief aan [gedaagde] gezonden met daarbij gevoegd een schadeopstelling met betrekking tot de geconstateerde beschadiging van de waterleiding. De schadeopstelling sluit af op een schadebedrag van in totaal € 8.768,05.

3..De vordering

3.1.
[eiseres] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 8.890,80, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele betaling, en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan haar vordering heeft [eiseres] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] heeft bij het uitvoeren van graafwerkzaamheden aan de Schiedamseweg, ter hoogte van nummer [huisnummer A] / [huisnummer B] , schade veroorzaakt aan de waterleiding van [eiseres] . [eiseres] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] , althans de door haar ingeschakelde aannemer, bij en voorafgaande aan haar werkzaamheden onvoldoende maatregelen heeft genomen om te bewerkstelligen dat er geen schade aan eigendommen van derden zou worden veroorzaakt. [gedaagde] heeft haar zorgvuldigheidsverplichting geschonden, voortvloeiende uit de Richtlijn Zorgvuldig Grondroeren (hierna: ‘CROW 500’), door te verzuimen voorafgaand aan de werkzaamheden alle in het werkgebied aanwezige kabels en leidingen te lokaliseren.
3.3.
Ingevolge de CROW 500 is het werkgebied van [gedaagde] - indien de daarin aanwezige
kabels en leidingen niet tevoren zijn gelokaliseerd - te kwalificeren als ‘risicogebied’, hetgeen inhoudt dat [gedaagde] als grondroerder gehouden is om ervoor zorg te dragen dat de werkzaamheden ter plaatse veilig worden uitgevoerd zonder schade aan de aanwezige kabels en leidingen. De schade kan daarmee aan [gedaagde] verweten worden, althans behoort volgens verkeersopvattingen aan haar te worden toegerekend, terwijl de schade het redelijkerwijze te verwachten gevolg is van de handelwijze van [gedaagde] en derhalve daaraan is toe te rekenen. [gedaagde] is daarom gehouden de schade aan [eiseres] te vergoeden. Die schade bedraagt € 8.068,05 aan opname-, expertise- en herstelkosten en kosten waterverlies en waterverbruik. Daarnaast moet [gedaagde] € 700,00 aan kosten voor de vaststelling van schade, aansprakelijkheid en verhaal aan [eiseres] vergoeden.

4..Het verweer

4.1.
[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. [naam bedrijf 1] heeft namens [gedaagde] slechts op 3 juli 2020 graafwerkzaamheden verricht op de locatie, waar op 1 en 3 september 2020 schade is geconstateerd. Daarnaast zijn weliswaar ook op 17 augustus 2020 en 2 september 2020 graafwerkzaamheden verricht, maar deze hebben een paar honderd meter van de schadelocatie plaatsgevonden, op het kruispunt van de Schiedamseweg met de Allegonda M. Gremmerstraat. In tegenstelling tot hetgeen [eiseres] stelt, heeft aannemer [naam bedrijf 2] geen werkzaamheden voor [gedaagde] verricht.
4.2.
Door of namens [gedaagde] zijn op of omstreeks 1 en 3 september 2020 geen graafwerkzaamheden op de schadelocatie verricht. [naam bedrijf 1] was tijdens op 1, 3 en 4 september 2020 bovendien niet aanwezig op de schadelocatie, maar was aan het werk in Veenendaal. Tijdens de graafwerkzaamheden in juli 2020 kan de op 1 en 3 september 2020 geconstateerde schade niet veroorzaakt zijn. Met een dermate grote waterleiding van 31,5 cm in doorsnee met een grote hoeveelheid druk, zal een scheur in de waterleiding binnen enkele uren leiden tot zichtbare waterschade. Het kan aldus niet zo zijn dat er op 3 juli 2020 schade is veroorzaakt aan de waterleiding en dat dit pas twee maanden later aan het licht zou komen. Voor wat betreft de werkzaamheden op 3 juli 2020 heeft te gelden dat [gedaagde] op grond van de CROW 500 niet verplicht was de waterleiding te lokaliseren, nu de waterleiding niet binnen het daarin genoemde ‘zoekgebied’ valt.
4.3.
In de door [eiseres] overgelegde notitie van de schadeopnemer staan op cruciale punten onwaarheden. [gedaagde] stelt zich daarom op het standpunt dat [eiseres] hiermee het bepaalde in artikel 21 Rv heeft geschonden. Het artikel biedt de kantonrechter de mogelijkheid de gevolgtrekking te maken die hij geraden acht. [gedaagde] acht het in dit kader redelijk dat zij schadeloos gesteld wordt voor de kosten die zij gemaakt heeft.

5..De beoordeling

5.1.
Tussen partijen is in geschil of (en in hoeverre) [gedaagde] aansprakelijk kan worden gehouden voor de door [eiseres] gestelde schade aan haar waterleidingnetwerk. In dat verband dient eerst vast komen te staan dat er sprake is van schade.
5.2.
[eiseres] heeft ter onderbouwing van de door haar gestelde schade een notitie van schadeopnemer [persoon A] , gedateerd 15 juli 2021, overgelegd. Uit die notitie volgt dat door [eiseres] op 4 september 2020 is geconstateerd dat ter hoogte van de Schiedamseweg [huisnummer A] / [huisnummer B] sprake is van scheuren in de lengterichting van de waterleiding, die er op zowel
1 als 3 september 2020 toe hebben geleid dat er water uit het trottoir kwam.
5.3.
[eiseres] heeft de door haar schadeopnemer in de notitie van 15 juli 2021 opgenomen constateringen met foto’s onderbouwd. Door [eiseres] zijn, onder meer, foto’s in het geding gebracht waarop de waterleiding te zien is en waarop tevens waarneembaar is dat er sprake is van scheuren in de PVC-buis. Tevens is op de foto’s zichtbaar dat de scheuren zodanig zijn, dat dit tot gevolge heeft dat er water uit de buis spuit. [gedaagde] heeft deze stellingen in combinatie met de door [eiseres] in dat kader overgelegde foto’s en overzichten niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van de kantonrechter is dan ook voldoende komen vast te staan dat er op 4 september 2020 sprake was van schade aan de waterleiding van [eiseres] ter hoogte van Schiedamseweg [huisnummer A] / [huisnummer B] te Rotterdam.
5.4.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of [gedaagde] aansprakelijk kan worden gehouden voor (het ontstaan van) de schade. Daartoe zal in elk geval vast moeten komen staan dat [gedaagde] graafwerkzaamheden heeft uitgevoerd op het moment dat de schade is ontstaan.
Pas als vast is komen te staan dat [gedaagde] op dat moment graafwerkzaamheden heeft verricht op de hiervoor genoemde schadelocatie, ligt het vervolgens op de weg van [gedaagde] om aan te tonen dat zij daarbij zorgvuldig heeft gewerkt.
5.5.
Voor de hiervoor bedoelde beoordeling is van belang wanneer de schade is ontstaan. Ten aanzien daarvan is door de schadeopnemer in haar notitie van 15 juli 2021 bij de ‘conclusie uit het schadebeeld en de storingsanalyse’ het volgende geconcludeerd:
“(…) Door de drukbelasting die bij het werk is uitgeoefend op de waterleiding door zonder beschermingsmaatregelen in de sleuf te werken, is de schade (op beide dagen, ter hoogte van de huisnummers [huisnummer A] en [huisnummer B] ) ontstaan. (…)”
Hieruit volgt dat de schade naar het oordeel van de schadenopnemer op beide dagen (dus zowel op 1 als 3 september 2020) is ontstaan door zonder beschermingsmaatregelen in de gegraven sleuf te werken. Uit de schadenotitie blijkt dat de schadeopnemer haar oordeel mede heeft gebaseerd op het gesprek dat zij ter plaatse op 4 september 2020 heeft gevoerd met de buurtbewoner, die de melding van de waterschade heeft gedaan. Deze heeft verklaard dat ‘de veroorzakers’ - naast het veroorzaken van de schade op 3 september 2020 - ook op 1 september 2020 al de waterleiding hebben beschadigd bij hun werkzaamheden. Hij verklaart bovendien zowel op 1 als op 3 september 2020 deze veroorzakers te hebben aangesproken. Dit sluit ook aan op het feit dat de schadeopnemer op 4 september 2020 werklieden heeft gesproken, die hebben bevestigd dat zij recent graafwerkzaamheden op de schadelocatie hebben verricht. Kortom, de inhoud van de notitie en de conclusie van de schadenopnemer leiden tot geen ander oordeel dat de schade aan de waterleiding op 1 en 3 september is veroorzaakt. Dat [eiseres] de oordeel van de schadeopnemer heeft overgenomen volgt ook uit de door RenB Infraschade namens haar aan [gedaagde] gezonden aansprakelijkstelling van 10 september 2020, waarin expliciet is vermeld:
“(…) Tijdens grondroerende werkzaamheden op 01-09-2020 en 03-09-2020 is de ø 315 mm PVC-distributieleiding beschadigd (…)”
5.6.
Uit het bovenstaande volgt dat [eiseres] zich reeds sinds het moment waarop de schade aan de waterleiding is geconstateerd, september 2020 derhalve, op het standpunt heeft gesteld dat de schade op 1 en 3 september 2020 is ontstaan. Ook in de dagvaarding en de daarop aansluitende akte overlegging producties van 21 juli 2021 wordt dit door [eiseres] ten grondslag gelegd aan haar vordering.
5.7.
Door [gedaagde] is echter onweersproken gesteld dat zij slechts op 3 juli 2020 in het kader van de aanleg van een glasvezelnetwerk graafwerkzaamheden heeft uitgevoerd, althans door [naam bedrijf 1] heeft laten uitvoeren op de latere schadelocatie ter hoogte van de Schiedamseweg [huisnummer A] / [huisnummer B] te Rotterdam. Daarnaast heeft [gedaagde] eveneens onweersproken gesteld dat door [naam bedrijf 1] zowel op 17 augustus 2020 als op 2 september 2020 in opdracht van [gedaagde] graafwerkzaamheden zijn verricht ter hoogte van het kruispunt Schiedamseweg/Allegonda M. Gremmerstraat, maar dat die locatie enkele honderden meters verwijderd is van schadelocatie. Nu [eiseres] deze stellingen niet heeft betwist staat daarmee in elk geval vast dat [gedaagde] op 1 en 3 september 2020 geen werkzaamheden op de schadelocatie heeft uitgevoerd.
5.8.
Ondanks het feit dat uit de bevindingen van de schadeopnemer en de schriftelijke aansprakelijkstelling volgt dat [eiseres] zich sinds september 2020 op het standpunt heeft gesteld dat de schade op 1 en 3 september 2020 is ontstaan, wijzigt [eiseres] bij haar conclusie van repliek haar standpunt, in die zin dat zij stelt dat de schade reeds bij de graafwerkzaamheden op 3 juli 2020 is veroorzaakt. Voor deze plotselinge ommezwaai heeft [eiseres] geen verklaring gegeven, anders dan dat het goed mogelijk is dat het bij kleine scheuren in de waterleiding weken of - zoals in onderhavig geval - maanden kan duren voordat er wateruitstroom aan de oppervlakte zichtbaar wordt.
5.9.
Vooropgesteld wordt dat [eiseres] haar vordering vrijwel volledig baseert op de bevindingen van de schadeopnemer op 4 september 2020, zoals vastgelegd in de schadenotitie van 15 juli 2021. Voor de eerst bij repliek door [eiseres] ingenomen stelling dat de schade al op 3 juli 2020 zou zijn veroorzaakt is naar het oordeel van de kantonrechter geen steun te vinden in die schadenotitie. Niet alleen stelt de schadeopnemer dat de schade ‘op beide dagen’ (waarmee gedoeld wordt op 1 en 3 september 2020) ter hoogte van de Schiedamseweg [huisnummer A] / [huisnummer B] is ontstaan, maar zij stelt tevens het volgende:
“(…) [naam bedrijf 2] zal in eerste instantie niet door hebben gehad dat zij de waterleiding had beschadigd. Op basis van het water dat uit het trottoir kwam, zal men vermoedelijk zelf wel hebben onderzocht wat er aan de hand was (vandaar de pilonnen), maar zij heeft nagelaten de schade aan [eiseres] te melden, zoals de WIBON voorschrijft. (…)”
5.10.
Hieruit volgt dat de schadeopnemer weliswaar stelt dat het goed mogelijk is dat de werklieden niet meteen door hebben gehad dat zij de leiding hebben beschadigd, maar dat zij dit vermoedelijk wel zelf hebben onderzocht naar aanleiding van het water dat vervolgens aan de oppervlakte kwam. Volgens de schadeopnemer vormen de op 4 september 2020 nog op de schadelocatie aanwezige pilonnen een aanwijzing daarvoor.
5.11.
De hiervoor bij r.o. 5.9 geciteerde bevindingen van de schadenopnemer kunnen niet anders begrepen worden dan dat de betreffende werklieden na het daadwerkelijke veroorzaken van de scheur(en) in de waterleiding op zeer korte termijn na het schadeveroorzakende handelen het water aan de oppervlakte moeten hebben zien komen, in elk geval op zodanig korte termijn dat zij nog op de schadelocatie aanwezig waren en zij de oorzaak van het aan de oppervlakte verschijnende water hebben onderzocht. Uit de bevindingen van de schadenopnemer valt op geen enkele wijze af te leiden dat de schade mogelijkerwijs op een eerder moment dan de genoemde data van 1 september 2020 en 3 september 2020 kan zijn ontstaan. Ook uit de overige door [eiseres] overgelegde producties zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat de schade eerder dan op 1 en 3 september 2020 is veroorzaakt.
5.12.
Daarbij komt dat [eiseres] haar stelling dat de schade pas na twee maanden zichtbaar wordt onvoldoende heeft onderbouwd. Gelet op het feit dat [eiseres] bij repliek haar eerder ingenomen standpunt dat de schade is ontstaan op 1 en 3 september 2020 plotseling heeft verlaten, had van haar verwacht mogen worden dat zij voldoende concrete feiten en omstandigheden stelt waaruit volgt dat het in dit specifieke geval maar liefst twee maanden heeft geduurd alvorens het gestelde schadeveroorzakend handelen daadwerkelijk tot aan de oppervlakte zichtbare schade heeft geleid. In het bijzonder vanwege het tijdsverloop tussen 3 juli 2020 en 1 en 3 september 2020 kon [eiseres] onder de gegeven omstandigheden niet slechts volstaan met de algemene stelling dat een lekkage pas bovengronds waargenomen kan worden, indien de ondergrond volledig verzadigd is, hetgeen mede afhankelijk is van de lokale samenstelling van de ondergrond en de grondwaterstand.
5.13.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiseres] onvoldoende gesteld om een causaal verband aan te kunnen nemen tussen de door haar gestelde schending van de zorgplicht door [gedaagde] en het ontstaan van de schade. In dat kader heeft [eiseres] aangevoerd dat de bewijslast ten aanzien van het causale verband niet op haar rust en heeft daartoe een beroep gedaan op de zogenaamde ‘omkeringsregel’, inhoudende dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio-sine-qua-non-verband) tussen een onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (HR 29 november 2002, nr. C00/298, NJ 2004, 304). Het beroep van [eiseres] hierop faalt echter. Zelfs indien [gedaagde] , althans [naam bedrijf 1] namens haar, in onderhavig geval de op haar rustende zorgplicht bij het uitvoeren van de graafwerkzaamheden op 3 juli 2020 zou hebben geschonden, kan daaruit zonder nadere onderbouwing - die volledig ontbreekt - niet worden afgeleid dat deze schending van de zorgplicht heeft geleid tot de eerst twee maanden later op 1 en 3 september 2020 geconstateerde schade. Zoals hiervoor reeds overwogen is voor die stelling immers geen steun te vinden in de door [eiseres] overgelegde producties, in het bijzonder niet in de bevindingen van de schadeopnemer, die er juist op wijzen dat de schade op 1 en 3 september 2020 is ontstaan.
5.14.
Voorts blijkt uit de schadenotitie dat de schadeopnemer op 4 september 2020 met werklieden van aannemer [naam bedrijf 2] heeft gesproken die desgevraagd aan de schadeopnemer hebben bevestigd recent graafwerkzaamheden op de schadelocatie te hebben verricht. Nu door [gedaagde] onweersproken is gesteld dat [naam bedrijf 2] geen werkzaamheden namens haar heeft uitgevoerd en tevens niet betwist is dat [naam bedrijf 1] op 4 september 2020 niet in Rotterdam, maar in Veenendaal aan het werk was, is het niet uitgesloten dat het de werklieden van [naam bedrijf 2] zijn geweest, die op 1 en 3 september 2020 graafwerkzaamheden hebben uitgevoerd, die de schade aan de waterleiding tot gevolg hebben gehad. Daarvoor kan [gedaagde] echter niet verantwoordelijk worden gehouden
5.15.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat in voldoende mate is komen vast te staan dat de schade aan de waterleiding op 1 en 3 september 2020 is veroorzaakt. [eiseres] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld om aan te kunnen nemen dat de schade aan de waterleiding reeds op 3 juli 2020 is ontstaan door graafwerkzaamheden van [gedaagde] . Om die reden ziet de kantonrechter ook geen reden haar tot bewijslevering toe te laten, nog daargelaten dat [eiseres] geen concreet bewijsaanbod heeft gedaan.
5.16.
Nu vast staat dat [gedaagde] op 1 en 3 september 2020 geen graafwerkzaamheden op de schadelocatie heeft uitgevoerd, die het veroorzaken van de schade aan de waterleiding van [eiseres] ten gevolg kunnen hebben gehad, kan [gedaagde] niet aansprakelijk worden gehouden voor de door [eiseres] geleden schade. Dit brengt tevens met zich dat de overige door [eiseres] aangedragen argumenten - waaronder de stelling dat [gedaagde] bij haar graafwerkzaamheden onzorgvuldig te werk is gegaan c.q. de op haar rustende zorgplichten heeft geschonden - geen nadere bespreking meer behoeven. De vorderingen van [eiseres] worden om die reden afgewezen.
5.17.
De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in haar stelling dat [eiseres] de waarheidsplicht van artikel 21 Rv heeft geschonden door haar vordering te baseren op een notitie waarin op cruciale punten fikse onwaarheden zijn vermeld. De omstandigheid dat de schadeopnemer van [eiseres] in haar notitie op basis van haar deskundigheid bepaalde stellingen heeft ingenomen, en dat [gedaagde] de juistheid van die stellingen betwist, brengt niet zonder meer met zich dat [eiseres] daardoor de waarheidsplicht van artikel 21 Rv heeft geschonden. Dat partijen het oneens zijn over de wijze en het moment waarop de schade is ontstaan is immers de reden dat de onderhavige procedure aanhangig is gemaakt. Van evidente schending van artikel 21 Rv door [eiseres] is dan ook onvoldoende gebleken.
5.18.
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van [gedaagde] worden veroordeeld. De apart gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

6..De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 622,00 aan salaris voor de gemachtigde en indien [eiseres] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, begroot op € 124,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.L.M. van der Wildt en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44487