ECLI:NL:RBROT:2022:2255

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
601602 / HA ZA 20-748
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verlenen erfdienstbaarheid en geschil over brandtrap boven perceel

In deze zaak vorderen eisers, eigenaren van een pand, de verwijdering van een brandtrap die zich boven hun perceel bevindt en door gedaagden is aangebracht. De brandtrap is in 2006 met toestemming van de toenmalige eigenaar van het pand van eisers aangebracht en biedt toegang tot de appartementen van gedaagden. Eisers stellen dat de brandtrap onrechtmatig is en hen benadeelt, omdat deze risico's met zich meebrengt voor schade en inbreuk op hun privacy. Gedaagden betwisten de vordering en stellen dat zij door verwijdering van de brandtrap onevenredig benadeeld worden, en vorderen in reconventie een erfdienstbaarheid voor het handhaven van de brandtrap.

De rechtbank oordeelt dat eisers in beginsel bevoegd zijn om de brandtrap te vorderen, omdat deze zich boven hun grond bevindt. De rechtbank weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat de belangen van eisers zwaarder wegen dan die van gedaagden. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers toe, met uitzondering van het deel dat stelt dat gedaagden de brandtrap zelf hebben aangebracht. Gedaagden worden veroordeeld tot verwijdering van de brandtrap binnen twee maanden en tot betaling van de proceskosten. De reconventionele vorderingen van gedaagden worden afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team handel en haven
Zittingsplaats Rotterdam
Zaaknummer / rolnummer: 601602 / HA ZA 20-748
Vonnis van 23 maart 2022
in de zaak van

1..[naam eiser 1],

wonende te [woonplaats eiser 1], en
2.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. F.A. van de Kasteele te Papendrecht,
tegen

1..[naam gedaagde 1],

wonende te [woonplaats gedaagde 1],
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2],
3. de vereniging
[naam gedaagde 3],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 3],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. L.P. Quist te Dordrecht.
Partijen worden hierna aangeduid als “[naam eiser 1]”, “[naam eiser 2]”, “[naam gedaagde 1]”, “[naam gedaagde 2]” en “[naam gedaagde 3]” en gezamenlijk als "[eisers]" respectievelijk "[gedaagden]"

1..Het verloop van het geding

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 23 juli 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte houdende wijziging van eis, met producties;
  • de ten behoeve van de mondelinge behandeling door [gedaagden] toegezonden stukken;
  • de aantekening van de griffier dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden;
  • de akte, tevens houdende vermindering van eis, van [eisers] van 7 april 2021;
  • de akte van [gedaagden] van 7 april 2021, met producties;
  • de antwoordakte, tevens houdende vermindering van eis, van [eisers] van 19 mei 2021;
  • de antwoordakte van [gedaagden] van 19 mei 2021, met productie;
  • de rolbeslissing van 14 juli 2021;
  • de aktes van beide partijen van 25 augustus 2021;
  • de aktes van beide partijen van 22 september 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 januari 2021. Aan de zijde van [eisers] zijn verschenen [naam eiser 1] en mr. Van de Kasteele. Aan de zijde van [gedaagden] zijn verschenen [naam gedaagde 1], [naam 1] (voorzitter van [naam gedaagde 3]) en mr. Quist.
1.3.
De uitspraak van dit vonnis is nader bepaald op heden.

2..Het geschil in conventie en in reconventie

2.1.
[eisers] zijn eigenaar van het pand aan de [adres 1]. Aan dit pand grenst het pand gelegen aan de [adres 2]. De eigenaren van de appartementsrechten waarin dat gebouw is gesplitst zijn verenigd in [naam gedaagde 3]; hierna zal gemakshalve (zij het dus niet geheel juist) ook kortweg gesproken worden over het pand of de eigendom “van” [naam gedaagde 3]. Dit pand is, nadat in 1929 het achterste deel van het pand van [eisers] is verwijderd, dieper dan het pand van [eisers], waardoor de achtertuin van [eisers] grenst aan een blinde muur (hierna: de muur). Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag wie eigenaar is van de muur.
[naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] zijn eigenaar van een appartementsrecht in het pand van [naam gedaagde 3]; op de vierde etage bevinden zich hun slaapkamers. Zij hebben dat appartement inmiddels verkocht, maar de levering is in afwachting van dit geschil opgeschort. Vanuit een balkon van dat appartement is medio 2006, met toestemming van de toenmalige eigenaar van het pand aan de [adres 1], aan de muur een rechte metalen brandtrap aangebracht, die zich dus boven het perceel van [eisers] bevindt en die enkele meters boven de grond in de tuin van [eisers] eindigt (hierna: de brandtrap). Het onderste deel van de brandtrap is naar boven toe ingeklapt en kan zo nodig worden losgemaakt en naar beneden worden uitgeklapt.
2.2.
[eisers] vorderen in conventie, na vermeerdering en verminderingen van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat [gedaagden] zonder enig recht of rechtens te honoreren belang de brandtrap aan de muur hebben aangebracht en dat deze zich daar onrechtmatig bevindt;
- [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om de brandtrap binnen twee weken na betekening van het vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, op verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag;
- [gedaagden] hoofdelijk te verbieden om na verwijdering van de brandtrap een nieuwe brandtrap of enig ander werk aan te brengen aan de muur en boven het perceel van [eisers];
- [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 423,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2021 tot en met de dag der algehele voldoening;
- [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
2.3.
[eisers] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat zij eigenaar zijn van de muur en door natrekking daarom ook van de brandtrap, zodat zij het recht hebben deze te verwijderen, althans dat de brandtrap zich in elk geval bevindt boven het perceel van [eisers] en zij dit niet behoeven te dulden. [eisers] voeren daarbij aan dat het uitklapbare deel van de brandtrap slecht is vastgemaakt en bij spontaan uitklappen goederen en/of personen in de tuin van [eisers] kan beschadigen, waarvoor [eisers] als eigenaar bovendien aansprakelijk kunnen worden gehouden, terwijl de brandtrap voorts inbreuk maakt op de privacy van [eisers] omdat hij toegang geeft tot hun privéterrein. Ten slotte hebben [eisers] een expert ingeschakeld om het belang van de brandtrap vast te stellen en aldus schade geleden ten belope van de door de expert gefactureerde € 423,50.
2.4.
[gedaagden] hebben de vorderingen in conventie gemotiveerd betwist. Op hetgeen zij daartoe hebben aangevoerd wordt, voor zover van belang, hierna ingegaan.
2.5.
In reconventie vorderen [gedaagden] na eisvermindering veroordeling van [eisers] tot het verlenen van medewerking aan [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] en/of [naam gedaagde 3] tot vestiging van een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de brandtrap op de huidige locatie boven het perceel van [eisers], tegen schadeloosstelling van een eenmalig bedrag van € 250,-, waarbij dit vonnis op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de toestemming van [eisers], of – indien [eisers] dit wensen – overdracht van het daartoe (de rechtbank begrijpt: tot het handhaven van de brandtrap op de huidige locatie) benodigde deel van het erf van [eisers] aan Wingerden en [naam gedaagde 2] en/of [naam gedaagde 3], met veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure, waaronder de nakosten.
2.6.
[gedaagden] hebben daartoe aangevoerd dat zij door wegneming van de brandtrap onevenredig veel zwaarder benadeeld worden dan [eisers] bij het handhaven daarvan, zoals bedoeld in artikel 5:54 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.7.
[eisers] hebben de vorderingen in reconventie gemotiveerd betwist. Op hetgeen zij daartoe hebben aangevoerd wordt, voor zover van belang, hierna ingegaan.

3..De beoordeling in conventie en in reconventie

3.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarbij ziet de rechtbank geen aanleiding om de formele verweren over en weer ten aanzien van duidelijkheid en tijdigheid te volgen. Inmiddels is de stellingname van [gedaagden], mede gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, voldoende duidelijk en partijen hebben ruimschoots op elkaars stellingnames kunnen reageren.
3.2.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagden] is dat de brandtrap met toestemming van de vorige eigenaren van het pand van [eisers] is aangebracht en al aanwezig was toen [eisers] hun pand kochten, terwijl [eisers] nooit tegen die brandtrap hebben geprotesteerd en hem, integendeel, door hun tuinman lieten gebruiken voor het snoeien van de indertijd tegen de muur groeiende klimop. [eisers] zijn daarom aan die eerdere toestemming gebonden en kunnen zich niet alsnog tegen de brandtrap verzetten, aldus [gedaagden].
Dit verweer moet worden verworpen. Als hoofdregel geldt dat een derde partij, in dit geval [eisers], niet is gebonden aan afspraken tussen, in dit geval, de vorige eigenaar en [gedaagden] (althans hun rechtsvoorgangers). Niet is gesteld of gebleken dat zich op die hoofdregel een uitzondering voordoet, bijvoorbeeld omdat de afspraak om de brandtrap te dulden als zogeheten kwalitatieve verplichting is vastgelegd in een notariële akte en is ingeschreven in de openbare registers als bedoeld in artikel 6:252 van het BW.
Voor zover het verweer neerkomt op een beroep op rechtsverwerking slaagt het evenmin. Het enkele tijdsverloop en stilzwijgen over de brandtrap is daarvoor onvoldoende, evenals het incidentele gebruik van de brandtrap voor het – overigens kennelijk steeds in overleg met [gedaagden] en mede ten behoeve van [gedaagden] – (doen) snoeien van de tegen de muur groeiende klimop.
3.3.
Aangezien – wat er zij van de eigendom van de muur – niet in geschil is dat de brandtrap zich boven de grond van [eisers] bevindt, zijn zij in beginsel reeds daarom bevoegd de verwijdering ervan te vorderen, nu de bevoegdheid van de eigenaar van de grond de bevoegdheid omvat tot het gebruik van de ruimte boven de grond (artikel 5:20, eerste lid, BW). Dat afhankelijk van de eigendom van de muur mogelijk [gedaagden] door natrekking eigenaar van de brandtrap zijn, maakt dit niet anders: de eigenaar van een auto mag die ook niet in de tuin van de buren stallen. Het gebruik dat [gedaagden] met de brandtrap van die ruimte maken is ook niet zo hoog boven de grond dat [eisers], gelet op hun onder 2.3 aangehaalde stellingen, geen enkel belang zoals bedoeld in artikel 5:20, tweede lid, BW hebben om zich tegen dat gebruik door [gedaagden] te verzetten. Hieruit volgt tevens dat ook het betoog van [gedaagden] dat [eisers] geen belang hebben bij hun vordering faalt. Het beroep van [gedaagden] op artikel 5:67, eerste lid, BW faalt eveneens, nu dit artikel uit de aard der zaak slechts betrekking heeft op het mogen bouwen aan de eigen kant van een mandelige scheidsmuur; of in dit geval sprake is van een mandelige scheidsmuur kan derhalve in het midden blijven.
3.4.
Wanneer veronderstellenderwijze in het voordeel van [gedaagden] wordt aangenomen dat zij (hetzij [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2], hetzij [naam gedaagde 3]) eigenaar zijn van de brandtrap geldt echter het volgende. Artikel 5:54, eerste lid, BW, voor zover hier van belang, bepaalt dat wanneer een werk ten dele boven het erf van een ander (in dit geval: [eisers]) is gebouwd en de eigenaar van dat werk (veronderstellenderwijze: [gedaagden]) door wegneming van het uitstekende gedeelte – in dit geval dus: de brandtrap – onevenredig veel zwaarder benadeeld zou worden dan de eigenaar van het erf door handhaving daarvan, de eigenaar van het werk kan vorderen dat hem tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend of, ter keuze van de eigenaar van het erf, een daartoe benodigd gedeelte van het erf wordt overgedragen.
3.5.
In dit verband hebben [eisers] zich beroepen op de onder 2.3 al vermelde belangen, kort samengevat: geen risico te lopen op persoons- of zaakschade of op aansprakelijkheid (in hun stellingen: als eigenaar) als de brandtrap spontaan uitklapt en geen inbreuk op hun privacy te hoeven dulden omdat de trap toegang geeft tot hun perceel. [gedaagden] hebben hiertegenover als belang aangevoerd dat de brandtrap de enige mogelijkheid is om bij calamiteiten vanaf de vierde (en vijfde) verdieping via een balkon en de brandtrap uit het appartement te kunnen ontsnappen, waarbij zij aantekenen dat het trappenhuis van hout is gemaakt en dus zeer brandbaar is. Daarbij hebben partijen over en weer het gewicht van de eigen belangen onderstreept en het gewicht van de belangen aan de andere zijde gerelativeerd.
3.6.
De kantonrechter stelt bij de beoordeling hiervan voorop dat het niet gaat om een gelijkwaardige afweging van de over en weer gestelde belangen. Er is immers sprake van een inbreuk door [gedaagden] op het eigendomsrecht van [eisers] en daarom staat op grond van genoemd artikel 5:54, eerste lid, BW ter beoordeling of sprake is van een onevenredig veel zwaardere benadeling van [gedaagden] bij verwijdering van de brandtrap, dan van [eisers] bij handhaving van de brandtrap.
3.7.
Voorts gaat het uit de aard der zaak om afweging van de huidige belangen bij handhaving respectievelijk verwijdering van de brandtrap, zodat zijdens [gedaagden] nog aangevoerde omstandigheden als eerdere toestemming voor of instemming van derden met de brandtrap, de kosten van de brandtrap, de zichtbaarheid van de brandtrap met en zonder klimop, de diepte van de tuin en het onderhoud van de brandtrap, als zodanig niet meewegen. Voor zover in deze punten een relativering van aan de zijde van [eisers] gestelde belangen ligt besloten, vormen zij nog steeds geen belang van [gedaagden] bij handhaving van de brandtrap. Het eigen belang van [gedaagden] ligt, zoals onder 3.5 al vermeld, bij de gestelde ontsnappingsmogelijkheid bij calamiteiten.
3.8
De door [eisers] gestelde belangen worden niet weggenomen door hetgeen [gedaagden] daartegenover hebben gesteld. De kans is misschien gering dat er in de toekomst eigen schade of aansprakelijkheid voor schade van derden die zich in de tuin bevinden ontstaat door technische gebreken aan de brandtrap, maar niet nul: het is een feit van algemene bekendheid dat zaken die kapot kunnen gaan inderdaad weleens kapot gaan, hoe klein de kans daarop vooraf technisch bezien misschien ook leek. De kans wordt ook niet nul door plaatsing van een kooiconstructie om de trap, zoals door [gedaagden] aangeboden, mede in aanmerking genomen dat er ruimte moet blijven voor het naar beneden openklappen van het onderste deel van de trap. De door [gedaagden] aangeboden vrijwaring sluit niet uit dat onder omstandigheden door [eisers] in rechte zal moeten worden opgetreden. Dat de trap, afgezien van afgesproken snoeiwerkzaamheden, nooit is gebruikt, betekent niet dat met het potentiële gebruik geen potentiële inbreuk op de privacy is gegeven. Dit neemt niet weg dat de door [eisers] gestelde belangen – in aanmerking genomen dat zij er, zoals door [gedaagden] is aangevoerd, kennelijk geen probleem in zien een trampoline in de nabijheid van de brandtrap te plaatsen en dat evenmin is gebleken van een concreet veiligheidsrisico ten aanzien van de brandtrap – op zichzelf beschouwd niet als heel zwaarwegend imponeren.
3.9
Wat het door [gedaagden] gestelde belang betreft, geldt dat uit de aard der zaak veiligheidsbelangen in het algemeen zwaar wegen. In dit geval kan er echter niet aan voorbij worden gezien dat volgens het door [eisers] overgelegde rapport van [naam 2] van adviesbureau Brandrisico.nl (hierna: Brandrisico.nl) van 18 december 2020 in de onderhavige situatie op grond van het Bouwbesluit 2012 geen brandtrap (eigenlijk: geen tweede vluchtroute) is vereist, in aanmerking genomen de afstand tussen de verst gelegen slaapkamer en de toegangsdeur van de woning. Wanneer dit wel zo zou zijn, voldoet de brandtrap bovendien niet aan de daaraan te stellen vereisten, aldus het rapport. Voorts is daarin uitgelegd dat statistisch en feitelijk niet aannemelijk is dat brand uitbreekt in een trappenhuis – omdat daarvoor een ontstekingsbron is vereist – en dat een stelsel van gekoppelde rookmelders aanmerkelijk veiliger is, omdat daardoor in een vroeg stadium wordt gealarmeerd, zodat de woning via het trappenhuis kan worden verlaten. Zonder rookmelders is de kans zeer groot dat bij een nachtelijke brand de op hogere verdiepingen slapende bewoners niet gewaarschuwd worden en dat de brand hen, of er nu wel of geen brandtrap is, fataal kan worden, aldus het rapport. Ten slotte worden in het rapport nog vragen gesteld bij de veiligheid van het gebruik van de brandtrap: die hangt mede af van de zelfredzaamheid van de personen die er gebruik van maken, het geoefend hebben met de brandtrap in de nacht en de bekendheid met het naar beneden te kantelen onderste deel van de trap.
3.1
De stelling van [gedaagden] dat het rapport van Brandrisico.nl niet ter zake doende is omdat de woning niet van binnen is bezichtigd, doet aan het rapport niet af. Nog daargelaten dat [eisers] onbetwist hebben aangevoerd dat Brandrisico.nl gebruik heeft kunnen maken van een verkoopbrochure van Waltmann Makelaars van 44 pagina’s met 77 foto’s, zijn door [gedaagden] noch de door Brandrisico.nl gehanteerde normen gemotiveerd betwist, noch de juistheid van de toepassing van die normen op de woning. Evenmin is gesteld welke door het ontbreken van een bezichtiging buiten beeld gebleven feitelijke omstandigheden bij toepassing van de gehanteerde normen tot een ander oordeel hadden moeten leiden. Ook de relevantie van het advies dat de brandveiligheid veel meer gediend is met gekoppelde rookmelders dan met een brandtrap is niet gemotiveerd betwist. Hetzelfde geldt voor het door [eisers] gestelde aanbod om op hun kosten rookmelders te laten aanbrengen overeenkomstig het rapport van Brandrisico.nl en eveneens op hun kosten een brandveiligheidsadvies van de brandweer ten aanzien van de woning te vragen. Als er veronderstellenderwijze – de stelling van [gedaagden] is door [eisers] betwist – vanuit wordt gegaan dat een woordvoerder van de brandweer indertijd zeer positief was over het plan van de brandtrap, omdat de brandweer niet aan de achterzijde op het binnenterrein kan komen met een bluswagen met brandladder, doet die positieve beoordeling aan het voorgaande niet af. Er volgt immers niet uit dat die brandtrap vereist is en overigens evenmin dat extra veiligheid door een brandtrap is afgewogen tegen extra veiligheid door gekoppelde rookmelders. Ten slotte zijn door [gedaagden] geen concrete andere potentiële calamiteiten dan brand genoemd die tot een ander oordeel kunnen leiden. Nu de stellingname van [eisers] ten aanzien van de brandveiligheid door [gedaagden] al met al onvoldoende gemotiveerd is betwist, komt de rechtbank niet toe aan bewijslevering op dit punt. Gelet op het voorgaande kan ook het veiligheidsbelang aan de zijde van [gedaagden] in de gegeven omstandigheden niet als heel zwaarwegend worden aangemerkt.
3.11
Alles afwegend staat tegenover de beperkte, maar aanwezige belangen aan de zijde van [eisers] bij verwijdering van de brandtrap weliswaar een eveneens aanwezig, maar niet heel zwaarwegend belang aan de zijde van [gedaagden] bij handhaving van de brandtrap, maar kan niet worden geoordeeld dat sprake is van een onevenredig veel zwaardere benadeling van [gedaagden] bij verwijdering van de brandtrap, dan van [eisers] bij handhaving van de brandtrap. Het vonnis van de rechtbank Den Haag waarop [gedaagden] zich nog hebben beroepen ziet op een geheel andere belangenafweging en leidt daarom niet tot een ander oordeel. In het voorgaande ligt tevens besloten dat geen sprake is van misbruik van bevoegdheid door [eisers] wanneer zij verwijdering van de brandtrap vorderen.
3.12
Het voorgaande betekent dat ook wanneer [gedaagden] eigenaar van de brandtrap zijn, de gevorderde verklaring voor recht van [eisers] – behoudens het deel dat er kennelijk ten onrechte van uitgaat dat [gedaagden] de brandtrap zelf hebben aangebracht, terwijl het er op grond van de gedingstukken voor gehouden moet worden dat hun rechtsvoorgangers dit hebben gedaan – toewijsbaar is, evenals de vorderingen strekkende tot verwijdering en verwijderd houden van de brandtrap en tot vergoeding van de als zodanig niet betwiste expertisekosten. In hetgeen [gedaagden] naar voren hebben gebracht ziet de rechtbank ten slotte geen grond om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Wel zal [gedaagden] voor de verwijdering van de brandtrap de door hen verzochte en door [eisers] niet betwiste termijn van twee maanden worden gegeven en zal de gevorderde dwangsom worden gematigd en gemaximeerd als na te melden. Hierbij is nog wel het volgende van belang.
3.13
Volgens de splitsingsakte, bezien in verband met het modelsplitsingsreglement uit 1992, behoren tot de gemeenschappelijke gedeelten en zaken van het pand van [naam gedaagde 3] onder meer de dragende muren, het geraamte van het gebouw en de deuren die zich in de buitengevel bevinden. In afwijking van het modelreglement worden de buitengevels niet genoemd. Dit lijkt erop te wijzen dat wanneer de muur niet aan [eisers] toebehoort, [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] – en niet [naam gedaagde 3] – eigenaar van de muur en door natrekking tevens eigenaar van de brandtrap zijn, hoewel dit nog een beoordeling vergt welke muren wel en niet dragend zijn. Zowel [naam gedaagde 1], als [naam gedaagde 2], als [naam gedaagde 3] stellen zich ook op het standpunt dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] eigenaar zijn van de betreffende muur en daarmee van de brandtrap. [eisers] stellen zich daarentegen op het standpunt dat zij zelf eigenaar zijn van de muur. Wat hiervan zij: de rechtbank begrijpt uit de door [gedaagden] genomen aktes dat zij thans op korte termijn een beslissing wensen en niet de wens hebben dat nader onderzoek wordt gedaan naar de eigendomsvraag van de muur. Tegen deze achtergrond en in aanmerking genomen dat [gedaagden] gezamenlijk optrekken en vertegenwoordigd zijn door dezelfde advocaat, zal de vordering van [eisers] tegen zowel [naam gedaagde 1], als [naam gedaagde 2], als [naam gedaagde 3] worden toegewezen, in de verwachting dat daarover tussen [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] onderling geen geschil zal rijzen.
3.14
Uit het voorgaande volgt ten slotte dat de reconventionele vorderingen moeten worden afgewezen.
3.15
Het staat partijen uiteraard vrij om te bezien of zij tegen de achtergrond van dit vonnis alsnog afspraken kunnen maken over voorwaarden waaronder [eisers] bereid zouden zijn mee te werken aan de door [gedaagden] gewenste erfdienstbaarheid.
3.16.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie (voor dagvaarding, mondelinge behandeling, maximaal twee inhoudelijke aktes daarna) en in reconventie (voor conclusie van antwoord in reconventie, mondelinge behandeling, maximaal twee inhoudelijke aktes daarna) worden veroordeeld als hierna te melden. In aanmerking genomen dat beide partijen in de loop van de procedure hun vorderingen hebben verminderd, zal de vordering in reconventie worden aangemerkt als voortvloeiend uit het verweer en zullen die proceskosten daarom op de helft van de punten worden gewaardeerd en overigens op gelijke voet als de conventie. De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als gevorderd, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel kan geven en de rechtbank van oordeel is dat de nakosten zich vooraf laten begroten.

4..De beslissing

De rechtbank,
in conventie
verklaart voor recht dat de brandtrap zich onrechtmatig boven het perceel van [eisers] bevindt;
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om de brandtrap binnen twee maanden na betekening van het vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, op verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag, met een maximum van € 50.000,-;
verbiedt [gedaagden] om na verwijdering van de brandtrap een nieuwe brandtrap of enig ander werk aan te brengen aan de muur en boven het perceel van [eisers];
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan [eisers] van een bedrag van € 423,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2021 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eisers] vastgesteld op:
  • € 304,- aan griffierecht;
  • € 105,03 aan dagvaardingskosten;
  • € 1.689,- aan salaris voor de gemachtigde;
  • voornoemde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
en indien [gedaagden] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan dit vonnis hebben voldaan, begroot op € 157,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met € 82,- aan kosten van betekening. Ook zijn [gedaagden] de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eisers] vastgesteld op € 844,50 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2022
337