In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 maart 2022 een beschikking gegeven met betrekking tot het ouderlijk gezag over een minderjarige. Verzoekers, de moeder en de man, hebben gezamenlijk verzocht om hen met het ouderlijk gezag over de minderjarige te belasten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de situatie op de zitting aanzienlijk verschilde van wat in het verzoekschrift was omschreven. De moeder is van rechtswege alleen belast met het ouderlijk gezag, en de minderjarige is niet erkend door de verwekker. De rechtbank heeft de procedure en de relevante feiten uiteengezet, waaronder de mondelinge behandeling op 14 maart 2022, waarbij de verwekker als informant was uitgenodigd.
De rechtbank heeft de voorwaarden van artikel 1:253t BW beoordeeld en geconcludeerd dat aan de voorwaarden voor gezamenlijk gezag niet is voldaan. De verwekker heeft aangegeven dat hij ook gezag wil over de minderjarige, maar dit verzoek was nog niet bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft overwogen dat het in het belang van de minderjarige is om duidelijkheid te krijgen over haar afstamming en de rol van de verwekker. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het verzoek om gezamenlijk gezag afwijzend moet worden behandeld, omdat er gegronde vrees bestaat dat de belangen van de minderjarige verwaarloosd zouden worden bij inwilliging van het verzoek.
De rechtbank heeft uiteindelijk het verzoek afgewezen en bepaald dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag, met een termijn van drie maanden voor indiening.