3.3.Hierbij merkt de rechtbank nog het volgende op. In de onderhavige zaak heeft verweerder geen gebruik gemaakt van een grondstaffel. Eiser heeft in bezwaar om verstrekking van een grondstaffel verzocht. Verweerder had geen verplichting deze opsturen, nu dit niet een op de zaak betrekking hebbend stuk betreft.
4. Deze beroepsgrond slaagt.
5. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal nu beoordelen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld en of de rechts-gevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
6. In geschil is of verweerder de waarde van de onroerende zaak op de waardepeil-datum 1 januari 2019 op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Eiser stelt dat dit het geval is en voert aan dat de waarde € 126.000,- bedraagt. Verweerder is van mening dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
7. De onroerende zaak is een benedenwoning (bouwjaar 1935) met een wooninhoud van 159 m³ en een tuin van 25 m².
8. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. Dit is het uitgangspunt dat de wetgever heeft gekozen bij de waardering volgens de Wet WOZ. In het algemeen mag verweerder bij zijn waardebepaling gebruik maken van (per waardepeildatum geïndexeerde) verkoopcijfers van vergelijkings-objecten die zijn verkocht een jaar vóór de waardepeildatum, maar ook van verkoopcijfers van een jaar ná de waardepeildatum.
9. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005: AU4300 (Oostflakkee)). Hij legt een taxatierapport van 11 oktober 2021 over, opgemaakt door taxateur [naam 3], en een waardematrix (de matrix). In deze waardematrix is de WOZ-waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2019 getaxeerd op € 151.000,-. Deze waarde is tot stand gekomen door vergelijking met verkooptransacties van de woningen [adres 2], [adres 3], [adres 4] en [adres 5]. In de waardematrix worden de verschillen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten toegelicht.
10. De rechtbank vindt de vergelijkingsobjecten [adres 2], [adres 4] en [adres 5] goed vergelijkbaar met de onroerende zaak. Zij zijn het meest bruikbaar bij de waardering vanwege vergelijkbare waardebepalende kenmerken, zoals ligging (in de wijk [naam wijk]), type (benedenwoning), bouwjaar (tussen 1920-1948), inhoud en onderhoudstoestand. Vergelijkingsobject [adres 3] heeft een ouder bouwjaar en een hoger onderhouds- en voorzieningenniveau dan de onroerende zaak en vindt de rechtbank daarom minder vergelijkbaar. Dat genoemde drie vergelijkingsobjecten geschikt zijn is tussen partijen ook niet in geschil. De vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de door verweerder bepaalde WOZ-waarde. Eiser noemt overigens [adres 2] het juiste vergelijkingsobject, maar in het algemeen wordt een WOZ-waarde niet onderbouwd door één enkel verkoopcijfer.
Verweerder maakt, gelet op de matrix, inzichtelijk hoe met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak wat betreft onder meer inhoud, bijgebouwen en toestand rekening is gehouden. Verweerder maakt aannemelijk dat bij de waardering voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak.
11. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder bij de waardering onvoldoende rekening heeft gehouden met het waardedrukkende effect van gedateerde voorzieningen. Verweerder maakt in de matrix inzichtelijk hoe met het voorzieningenniveau van de onroerende zaak rekening is gehouden. De correctiefactoren ‘KOUDV’ zijn toegepast op de eenheidsprijs van het hoofdgebouw. De correctiefactor ‘voorzieningen’ is gekwalificeerd als ‘slecht’. Eiser heeft niet (bijvoorbeeld met foto’s of een bouwkundig rapport) aannemelijk gemaakt dat dit lager, namelijk ‘1’, ‘zeer slecht’ zou moeten zijn. In lijn met het bijgevoegde schema ‘invloed KOUDV correctiefactoren’ heeft verweerder hiervoor een correctie in mindering gebracht. Voor voorzieningen heeft verweerder een correctie in mindering gebracht van € 50,- per m³ ten opzichte van het gemiddelde. Dat komt omgerekend neer op (€ 50,- × 159 m³ = ) € 7.950,-. Eiser betwist onvoldoende gemotiveerd dat deze correctie onvoldoende is. Eiser stelt ook dat de onroerende zaak in een matige onderhoudstoestand verkeert. Dit onderbouwt hij niet (bijvoorbeeld door middel van foto’s of een bouwkundig rapport) zodat verweerder daar niet ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de staat van onderhoud en voorzieningen van de onroerende zaak.
12. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het bedrag van € 250,- per m² tuin niet heeft onderbouwd. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat hij, indien er sprake is van beneden-woningen, een standaardbedrag hanteert van € 250,- per m² tuin omdat oppervlaktes van de tuinen niet erg van elkaar verschillen en het dan niet nodig is om te ‘staffelen’. De rechtbank kan verweerder in deze onderbouwing volgen. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de waarde van de tuinen, die verweerder in de matrix noemt, enkel dienen om de waarde-opbouw inzichtelijk te maken. Het is niet de waarde van de tuinen die direct ter toetsing staat. Het gaat om de eindwaarde die onderbouwd moet worden met verkoopcijfers van rond de waardepeildatum van vergelijkbare objecten.
13. Eiser stelt dat geen rekening is gehouden met het feit dat de verkoopcijfers van objecten binnen een Vereniging van Eigenaren (VvE) gecorrigeerd dienen te worden in verband met de VvE-reserve. De stelling van eiser dat verweerder bij het vaststellen van de WOZ-waarde ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het aandeel in het reservefonds van de VvE, faalt. Verweerder heeft, zoals blijkt uit het verweerschrift en de matrix, rekening gehouden met dit aandeel. Vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 4] zijn met concrete bedragen gecorrigeerd, die eiser niet betwist. Ten aanzien van het vergelijkingsobject [adres 3] is de VvE-correctie gesteld op € 0,-. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat bij een vergelijkingsobject waar geen correctie heeft plaatsgevonden er geen sprake is van een (actieve) VvE of dat er sprake is van een dusdanig laag bedrag dat het verwaarloosbaar is. De rechtbank heeft geen reden om daaraan te twijfelen. Niet gesteld of gebleken is dat er wel een (noemenswaardig) aandeel is.
14. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten aanzien van de vergelijkingsobjecten het gehanteerde indexeringspercentage en de onderbouwing daarvan niet inzichtelijk heeft gemaakt waarbij hij de vergelijking maakt met de WOZ-waardes van die objecten. Dit treft geen doel.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder het verkoopcijfer van [adres 2] vanwege de datum waarop de koopovereenkomst is gesloten (4 januari 2019 en dus nagenoeg op de waardepeildatum) niet hoefde te indexeren. Het naar waardepeildatum geïndexeerde verkoopcijfer van [adres 4] betwist eiser niet. Hij betwist alleen het geïndexeerde verkoopcijfer van [adres 5] (€ 174.529,-). Volgens eiser is dat € 166.000,-. Als eiser hierin wordt gevolgd, leidt dat niet tot het oordeel dat de waarde te hoog is vastgesteld. Als wordt uitgegaan van een geïndexeerd verkoopcijfer van € 166.000,- en daarop in mindering wordt gebracht € 4.000,- voor de schuur en € 10.000,- voor de tuin, resteert als waarde voor het hoofdgebouw € 152.000,-. Dat komt omgerekend op € 894,- (€ 152.000,- gedeeld door 170 m³). Wanneer dat cijfer naar inhoud wordt gecorrigeerd (dit object is 11 m³ groter dan de onroerende zaak), moet er nog € 5,- bij volgens de als zodanig niet betwiste berekeningswijze van verweerder. De prijs per m³ wordt dan dus € 899,-. De gemiddelde prijs per m³ van de vergelijkingsobjecten wordt dan € 882,- per m³ ([adres 2] € 807,-, [adres 4] € 939,- en [adres 5] € 899,-, gedeeld door 3). Dat scheelt dus € 4,- per m³ × 159 m³ is € 477,- op de totale waarde, een te verwaarlozen (afrondings-)verschil vindt de rechtbank.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
16. Het beroep is gelet op overweging 3.1. en 3.2. gegrond. Omdat de waarde voor de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 541,- en factor 0,5).
19. In dit geval krijgt eiser gelijk over zijn standpunt dat verweerder heeft nagelaten de gevraagde grondstaffel en de zogenoemde KOUDV-factoren vóór de hoorzitting te verstrekken, maar krijgt hij geen gelijk in zijn standpunt over de WOZ-waarde. Die wordt niet verlaagd. Omdat eiser gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, ziet de rechtbank op grond van artikel 2, lid 2, Bpb aanleiding de proceskostenvergoeding te verminderen. De rechtbank vindt het redelijk om de helft van de gebruikelijke vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe te kennen.